“Vrienden, hebben jullie soms wat vis?”
Johannes 21,5 – Vrijdag in het Paasoctaaf
Vrijdag na Pasen. Er is iets wonderlijks gebeurd. Een mens zou zich fantastisch moeten voelen. Maar zo simpel is het allemaal niet. Klein en groot lijden zijn immers niet uit de wereld. Wie dat had verwacht, kan alleen maar verontwaardigd achterblijven.
Ook in de bijbelse lezingen in deze paasoctaaf klinkt door hoe moeilijk Jezus’ leerlingen het hebben om Pasen in zichzelf te laten gebeuren. De verrezen Jezus verschijnt herhaaldelijk aan hen. Maar vaak herkennen ze Hem niet meteen. Ook niet in het verhaal uit Johannes 21, waar Jezus aan enkele van zijn leerlingen vraagt of ze wat te eten voor Hem hebben.
Jezus’ vraag naar vis raakt me. Misschien omdat ze me aanvankelijk wat teleurstelt. In mij voel ik de hoop dat Jezus mij een beetje vis zou brengen en niet – omgekeerd – iets van me vraagt. Dat Hij me iets zou geven om niet alleen fysiek, maar ook geestelijk van te leven. Als Hij het al niet heeft, wie dan wel?
Maar wanneer ik zijn vraag dieper op me laat inwerken, klinkt er ook iets heel warms in door. Blijkbaar schat Jezus zijn leerlingen zo hoog in dat Hij hen in staat acht om Hem iets voedend te schenken. Hij verheft zich niet boven hen. Hij komt in eerste instantie naast hen staan, en deelt in hun honger. Ook na zijn verrijzenis blijft Hij kwetsbaar. Ook na Pasen blijft het zoeken om voeding te vinden bij elkaar. Om vis te zijn voor elkaar.

Geef een reactie