“De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig.”
Matteüs 9,37 – weeklezing
Ik kijk een beetje triest naar een van onze twee tuinperkjes en voel medelijden. Waar het ene volop bedekt is met allerlei bloemen voor bijen en vlinders, ligt het andere er verlaten bij op enkele eenzaten na. En het had in de prille lente nog zo mooi in bloei gestaan.
Met de daglezing in het achterhoofd denk ik aan de menigte van afgetobde mensen die Jezus volgens Matteüs zag neerliggen, als schapen zonder herder. Hij voelt er medelijden mee, zo staat er te lezen. En daarop volgt Jezus’ vraag aan de leerlingen om God te bidden om meer arbeiders, want de oogst is groot. Dezelfde zin kwam trouwens voor in het zondagsevangelie, maar dan ingebed in een iets andere context door Lucas.
De grote oogst waar Jezus op doelt, verwijst niet naar iets wat fantastisch goed gelukt is. Integendeel, de oogst is groot daar waar er veel nood is. Daar waar mensen afgetobd neerliggen. Daar waar er weinig kleur is. Daar waar er wellicht automatisch al minder arbeiders zijn. Want de meeste mensen vertoeven liever in vrolijk gezelschap.
Ik kan me wel wat situaties bedenken die gelijken op mijn bijna lege bloemenperkje. En ik ken de stukjes in mezelf die zich ook kunnen verbinden met diezelfde leegte. De oogst is groot. Ook vandaag. En dan kan zelfs één arbeider een wezenlijk verschil maken.

Geef een reactie