In de periode van 2017-2020 mocht ik de bijbelcommentaren verzorgen voor Kerk&leven. Achteraf bekeken, beschouw ik deze kans als een uitnodiging van Godswege om Hem in een voor mij intense levensfase dicht bij mij te laten komen. Hoewel ik de zondagslezingen telkens exegetisch probeerde te duiden, kleeft er aan vele teksten een persoonlijke en dierbare herinnering. Ik weet nog welke de laatste tekst was die mijn oma voor haar dood las. Ik doorvoel de pijn van angst, gemis en gekwetste verbondenheid die in sommige commentaren doorklinkt. Ik herinner me de vreugde en dankbaarheid zowel als de vermoeidheid toen ik pas mama mocht worden en deze geheel nieuwe levensvervulling een andere kleur gaf aan wat ik schreef.
Deze verzameling gaat voor mij over een rusteloze periode van zoeken naar God uit angst Hem misschien wel kwijt te zijn. Over mislukte retraites en toch elders een glimp van Hem mogen opvangen. Over de kracht en kwetsbaarheid van de liefde. Over mijn man, die me in de meest moeilijke momenten niet rechtstreeks kon helpen, maar vroeg of hij naast mij mocht komen zitten. Uiteindelijk zit er een stukje religieuze autobiografie in de commentaren verweven. Wie het graag in chronologische volgorde zou lezen, kan best beginnen bij de tekst waarmee ik zelf destijds startte: de eerste zondag van de advent uit het B-jaar.
Deze teksten kunnen niet dienen als preken om over te nemen, maar misschien kunnen ze wel iets in jou aanwakkeren om je eigen leven ook te verbinden met de voorgegeven teksten en daar op jouw beurt van te getuigen. Of dat nu als voorganger is of als bijbellezer in de huiskamer. God wil vast ook naast jou zijn.

- Eerste zondag van de advent
- Tweede zondag van de advent
- Derde zondag van de advent
- Vierde zondag van de advent
- Feest van de Heilige Familie
- Openbaring van de Heer
- Doopsel van de Heer
- Tweede zondag door het jaar
- Derde zondag door het jaar
- Opdracht van de Heer
- Vijfde zondag door het jaar
- Zesde zondag door het jaar
- Zevende zondag door het jaar
- Eerste zondag in de veertigdagentijd
- Tweede zondag in de veertigdagentijd
- Derde zondag in de veertigdagentijd
- Vierde zondag in de veertigdagentijd
- Vijfde zondag in de veertigdagentijd
- Palmzondag
- Pasen
- Tweede paaszondag
- Derde paaszondag
- Vierde paaszondag
- Vijfde paaszondag
- Zesde paaszondag


- Eerste zondag van de advent
- Tweede zondag van de advent
- Derde zondag van de advent
- Vierde zondag van de advent
- Feest van de Heilige Familie
- Feest van de Openbaring van de Heer
- Feest van het Doopsel van de Heer
- Tweede zondag door het jaar
- Derde zondag door het jaar
- Vierde zondag door het jaar
- Vijfde zondag door het jaar
- Zesde zondag door het jaar
- Zevende zondag door het jaar
- Achtste zondag door het jaar
- Eerste zondag in de veertigdagentijd
- Tweede zondag in de veertigdagentijd
- Derde zondag in de veertigdagentijd
- Vierde zondag in de veertigdagentijd
- Vijfde zondag in de veertigdagentijd
- Palmzondag
- Pasen
- Tweede paaszondag
- Derde paaszondag
- Vierde paaszondag
- Vijfde paaszondag
- Zesde paaszondag
- Zevende paaszondag
- Pinksteren
- Feest van de Heilige Drie-eenheid
- Twaalfde zondag door het jaar
- Dertiende zondag door het jaar
- Veertiende zondag door het jaar
- Vijftiende zondag door het jaar
- Zestiende zondag door het jaar
- Zeventiende zondag door het jaar
- Achttiende zondag door het jaar
- Negentiende zondag door het jaar
- Twintigste zondag door het jaar
- Eenentwintigste zondag door het jaar
- Tweeëntwintigste zondag door het jaar
- Drieëntwintigste zondag door het jaar
- Vierentwintigste zondag door het jaar
- Vijfentwintigste zondag door het jaar
- Zesentwintigste zondag door het jaar
- Zevenentwintigste zondag door het jaar
- Achtentwintigste zondag door het jaar
- Negenentwintigste zondag door het jaar
- Dertigste zondag door het jaar
- Eenendertigste zondag door het jaar
- Tweeëndertigste zondag door het jaar
- Drieëndertigste zondag door het jaar
- Christus, Koning van het heelal
Eerste zondag van de advent (A-jaar)
Jesaja 2,1-5 | Romeinen 13,11-14 | Matteüs 24,37-44
1 december 2019
Neem me mee
Hiphop artiest Gers Pardoel scoorde enkele jaren geleden een grote hit met zijn nummer ‘Ik neem je mee’. De bijhorende videoclip verbeeldt op grappige maar ook ontroerende wijze hoe een koppel voortdurend samen onderweg is doorheen alle stadia van het leven. Het samen op weg kunnen en mogen zijn, schenkt geborgenheid, op welke plek ter wereld ze ook terecht komen of in welke levenstoestand ze zich ook bevinden. Achter de titel schuilt zeker en vast ook de symboliek van een geliefde voortdurend meenemen in gedachte, ook al weet je dat niet altijd van elkaar en kan de onzekerheid van het niet-weten droef en onrustig stemmen.
Het genoemde lied en de videoclip doen me met andere ogen kijken naar het oudtestamentische verhaal over Noach en de vloed dat even wordt aangeraakt in het zondagsevangelie. In dit verhaal is het God die Noach – tezamen met zijn gezin en één paar van elke diersoort – letterlijk meeneemt op de ark. Achter dit letterlijk meenemen schuilt evenzeer de symboliek van een God die mensen voortdurend in gedachten houdt, hen liefheeft en met hen een verbond wil aangaan. Hoewel God volgens het verhaalde teleurgesteld is in zijn schepping en een nieuw begin wil maken, bewaart Hij zijn fundamentele verbondenheid met deze schepping door enkelen te sparen van de vloed. Vanuit de eerder schrikwekkende taferelen van akkerwerkers en vrouwelijke molenaars die al dan niet worden achtergelaten in het Evangelie, en het beeld van de komst van de Heer als een dief in de nacht, klinkt dan weer de gelijkaardige belofte dat de Mensenzoon zal komen om mee te nemen wie zich in liefde aan Hem wil toevertrouwen. In de oorspronkelijke context waarin Matteüs deze woorden schreef, was deze belofte voor velen wellicht moeilijk te vatten. De tempel van Jeruzalem lag immers in puin. Zou men dan net nu de komst van de Heer en een nieuw begin mogen verwachten?
De mogelijkheid tot een nieuw begin kan je ontvangen, maar vaak kost het terzelfdertijd ook moeite om er een werkelijk nieuw begin van te maken. Het visioen uit Jesaja illustreert dit treffend door de tempel van de HEER op de berg te lokaliseren en het naderen bij die tempel te omschrijven als een ‘optrekken naar’. De voorliggende tekst is wellicht tot stand gekomen tegen de achtergrond van een woelige tijd waarin Israël bedreigd werd door de Assyriërs. Jesaja ziet geen uitweg en heil in verdediging via toevlucht in een militaire strijd, maar roept het Israëlitische volk op om zich te richten naar de ware houvast, het Woord van God. Wanneer Israël wandelt in het licht van de HEER, zullen immers ook andere volkeren zich laten meenemen door dit lichtende Woord en de strijd staken, zo hoopt en bemoedigt Jesaja.
Daarbij aansluitend roept ook de tweede lezing mensen op om zich te wapenen met licht in plaats van met alle mogelijke letterlijke en symbolische strijdmaterialen. In plaats van het lichaam te vullen met drank, al te losbandige of nijdige gevoelens ten aanzien van anderen, spoort Paulus de Romeinen er meer specifiek toe aan om zich te bekleden met Christus. Pas wanneer ieder individueel lichaam zich op die manier gedraagt, kan voor het gehele Lichaam van Christus de dag aanbreken en de nacht ten einde lopen. Paulus beschrijft het zich laten meenemen door Christus dan ook treffend als een ontwaken uit de slaap (wat men meestal of toch hoofdzakelijk ’s nachts doet). Terzelfdertijd klinkt – meer dan in het ideaalbeeld van de eerste lezing – ook de realiteit door in de Pauluspassage: het heil mag dan wel dichterbij zijn nu de Romeinen al een tijdje in het licht van de Heer wandelen, de nacht is nog niet helemaal voorbij en de dag is nog niet volledig aangebroken.
Op deze eerste adventszondag wil ik me hernieuwd bewust worden van de mogelijkheid die God ook mij biedt om opnieuw te beginnen. Neem mij mee, God, en verlicht mijn weg zondag na zondag een beetje meer, opdat droefheid of onrust niet in de weg zouden staan van het zeker weten dat Gij mij en ons voortdurend in gedachten houdt.
Tweede zondag van de advent (A-jaar)
Jesaja 11,1-10 | Romeinen 15,4-9 | Matteüs 3,1-12
8 december 2019
Goed genoeg?
Waar ik in normale omstandigheden nogal perfectionistisch van aard ben, dwongen ziekte en bijhorende afwezigheid op het werk me enkele weken geleden om tevreden te zijn met de mogelijkheden aan werkkracht die mij op dat moment ter beschikking stonden. Naar mijn gevoel verre van ideaal. Maar ergens was het ook een zegen, want er viel een last van mijn schouders: ook datgene wat niet aan mijn ideaalbeeld beantwoordde, was voor mijn omgeving ‘goed genoeg’.
Wanneer ik de lezingen van deze zondag in beschouwing neem, lijken deze op het eerste zicht net géén genoegen te nemen met een ‘goed genoeg’. De oudtestamentische lezing beschrijft zelfs een situatie die het ideale zozeer overtreft dat ze als onhaalbaar en daardoor irreëel naar voor kan komen. De Jesajapassage getuigt van de verwachting van een koninklijke messias die weldra in het hier en nu een rijk van vrede zal stichten. Een nakomeling van Davids vader Isaï zal recht verschaffen aan wie op een of andere manier gekwetst is. Onder zijn heerschappij zullen de meest onverzoenbare wezens met elkaar in vrede samenleven. Wie deze tekst echter enkel door de ogen van het ideaal leest, mist de kracht van het visioen. Waar idealen vaak doelen zijn die de mens zichzelf vooropstelt, komen visioenen van elders en mogen we ons bijgevolg gedragen weten in het nastreven ervan. Bovendien zijn visioenen vaak zó idealistisch dat men beseft dat deze nooit helemáál verwerkelijkt zullen worden in dit leven. Maar ze hebben wel de kracht in zich om ons vooruit te stuwen, en ons net daardoor een ‘goed genoeg’ te doen bereiken. Dat is alleszins de hoop die Jesaja koestert voor de Israëlieten in zijn tijd: vanuit hun geloof iets van vrede ervaren en zelf zoveel mogelijk geweldloosheid voorstaan te midden van een realiteit waarin men aldoor belaagd werd door omringende grootmachten en slachtoffer was van veel geweld.
Ook Paulus kende de kracht van een hoopvolle levenshouding en stelt in de Romeinenbrief uitdrukkelijk dat alles in de Schrift is opgetekend ‘opdat wij in hoop zouden leven’. Net als Jesaja in zijn tijd, weet Paulus dat het visioen waarin men ‘één van hart is’ nog geen werkelijkheid is voor zijn toehoorders, maar hij houdt het de diverse gemeenschap te Rome wel voor als hoop. Precies deze hoop zou hen er immers toe moeten aanzetten om elkaar – joden en heidenen – op zijn minst al te aanvaarden als leden van één gemeenschap. Dat is op dat moment in de geschiedenis ‘goed genoeg’.
Johannes de Doper, tot slot, beweegt zich evenzeer tussen ideaal en visioen wanneer hij predikt in de woestijn van Judea en mensen doopt. De Farizeeën en Sadduceeën hebben een eigen ideaalbeeld voor ogen. Hoewel ze de bereidheid tonen om zich te laten dopen, leven ze in de vooronderstelling dat het voldoende is om kinderen van Abraham te zijn om toegang te hebben tot het nabije Rijk der hemelen. Johannes roept echter op tot een bekering naar het visioen. Wat niet beantwoordt aan dat visioen, durft hij duidelijk tegen te spreken: het feit dat men afstamt van de Israëlieten (kinderen van Abraham), vormt geen absolute garantie voor het mogen binnentreden in het Rijk der hemelen. Belangrijk is dat men zijn gehele leven richt naar het geloof en vruchten voortbrengt die passen bij bekering. Echter, niet alleen de Farizeeën en Sadduceeën, maar ook Johannes zelf zit nog gevangen in een ideaalbeeld, zo is mijn indruk. Het beeld dat Johannes heeft van ‘degene die na hem komt’ – de lezer weet dat het om Jezus gaat – getuigt immers meer van een eigen invulling dan van Jezus’ werkelijke identiteit. Johannes verkondigt niet de hele waarheid over Hij die komt. Dat kan ook niet, want hij heeft Jezus nog niet persoonlijk ontmoet. Jezus zelf zal later duidelijk maken dat Hij op de eerste plaats geen strenge rechter is, maar vooral barmhartigheid. Het krachtige is dat Johannes zijn eigen ontoereikendheid beseft én daar ook ten volle genoegen mee neemt. Hij is niet ‘slechts’, maar ‘met trots’ iemand die de weg van de Heer bereidt.
Ik wens het bij deze ook u en mezelf toe dat we onze ontoereikendheid met fierheid zouden kunnen (ver)dragen. Als christenen zijn we immers niet geroepen om zelf ‘Heer’ te zijn, maar wel om zijn weg te bereiden. Vanuit die wijsheid wordt zelfs datgene wat niet ideaal is, misschien wel visionair.
Derde zondag van de advent (A-jaar)
Jesaja 35,1-6a.10 | Jakobus 5,7-10 | Matteüs 11,2-11
15 december 2019
Wees niet bang
Angst maakt niet alleen automatisch deel uit van elke menselijke gevoelswereld, maar beheerst soms ook in grote mate de samenleving. Regelmatig wordt die angst liever toegedekt dan erkend. De drie hoofdlezingen van deze zondag gaan over situaties waarin men zich bewust is van een zekere dreiging of twijfel. De Jesajatekst is geschreven vanuit een radeloosheid en angst ten tijde van de politieke instabiliteit in Israël en Juda. In de Jakobusbrief wordt de komst van de Heer – het einde der tijden – weldra verwacht te midden van een periode waarin christenen erg te lijden hebben. Volgens het Evangelie van Matteüs zit Johannes de Doper in de gevangenis op het moment dat Jezus over hem vertelt aan de menigte. Bovendien verkeert Johannes zelf in twijfel omtrent Jezus’ identiteit. Is Jezus de verwachte messias of zal er nog iemand anders komen?
Dat men verschillend kan reageren op dergelijke situaties waarin angst, lijden, twijfel of dreiging overheersen, bewijst een vergelijking van de Jakobusbrief met de andere twee lezingen. De Jakobusbrief roept op tot een geduldig verdragen van het lijden dat de toehoorders ten deel valt. Indien het land nog geen vrucht draagt, dient men geduldig uit te kijken naar de winter- en voorjaarsregens, aldus de beeldspraak in de brief. Het is een uiterst menselijke reactie om zich in de donkere periodes van het leven te hullen in die duisternis en af te wachten tot er een periode van meer licht aanbreekt. Maar het is terzelfdertijd goed dat de andere Schriftteksten de Jakobusbrief tegenspreken. Wanneer de oproep klinkt om lijden geduldig te verdragen, is het risico immers groot dat men dit lijden op de duur als iets aanvaardbaars zal voorstellen. Het meest krachtige tegengif voor angst blijkt niet het ‘verdragen’, maar het ‘zich verheugen’. In Jesaja wordt het uitgejubeld: laat de woestijn en het dorre land zich verheugen! In de tijd waarin de tekst geschreven werd, was bevrijding nochtans lang geen werkelijkheid. Toch wil de verteller zijn volksgenoten bemoedigen door middenin de radeloosheid te gaan staan en een andere werkelijkheid naar voor te schuiven. Dit is een werkelijkheid waarin een dor land zich verheugt nog voor het tot eigenlijke bloei komt.
Ook in het Matteüsevangelie zijn er meer dan voldoende redenen om zich te verheugen, ondanks het gevangenschap en de twijfel van Jezus’ voorloper. Net wanneer Johannes twijfelt, openbaart Jezus immers dat Hij degene is voor wie Johannes de weg heeft bereid. Hoewel de volledige redding die Jezus wil brengen nog niet is aangebroken, blijkt Jezus’ bevrijdende karakter nu reeds uit zijn daden: Jezus geneest zieken en heeft bijzondere aandacht voor de armen. Bovendien doorbreekt Jezus op symbolische wijze het gevangenschap van Johannes door hem net nu in de schijnwerpers te zetten. In het Evangelie van vorige week ontmoetten we een Johannes de Doper die vooruitwijst naar Jezus. In de Matteüspassage van vandaag gebeurt precies het omgekeerde. Hoewel ook hier wordt benadrukt dat Johannes een ‘bode’ is die de weg voor iemand anders zal bereiden en dat hij de kleinste is in het Rijk der hemelen, wijst Jezus nu naar Johannes. Johannes is niet zomaar een profeet. Onder de mensen is zelfs niemand groter dan Johannes de Doper, zo stelt Jezus. Een bizarre figuur in schamele kledij uit de woestijn, die momenteel bovendien in de gevangenis zit, wordt in het licht gesteld door Jezus. Zoals zo vaak, keert Jezus de werkelijkheid om en ontmaskert hij de schijnbare realiteit.
In tegenstelling tot de vaak gehoorde en goedbedoelde raad om niet te veel aandacht te geven aan angst, gaan zowel de auteur van Jesaja als Jezus de angst net níet uit de weg. Integendeel. Ze laten de angst niet alleen toe, maar gaan er middenin staan en stellen de donkerte zelf in het licht. Ook in angst kan men zich verheugen. Niet het loslaten van angst, maar het zich verheugen ondanks angst, kan (gedeeltelijk) bevrijden van de eigenlijke angst, zo lijken de Schriftteksten te getuigen. Enkel vanuit dat geloof kan Jesaja – nog vooraleer de eigenlijke redding is aangebroken – schrijven: ‘wees niet bang’.
Vierde zondag van de advent (A-jaar)
Jesaja 7,10-14 | Romeinen 1,1-7 | Matteüs 1,18-24
22 december 2019
Een teken van vertrouwen
In deze laatste aanloop naar Kerstmis zijn de verwijzingen naar het druk beleefde feest niet meer te miskennen in het straatbeeld: lichtjes alom, rode mutsen, extra af- of aanprijzingen van mogelijke cadeaus voor onder de boom,… Gezellig. Of net niet. Alleszins kan men zich de vraag stellen of de eigenlijke betekenis van kerst voldoende aanwezig is. Wie vindt van niet, kan zich laten meevoeren door de lezingen voor de vierde adventszondag. Alle drie getuigen ze immers vanuit hun eigen context over de wil van God om mensen nabij te komen. En mag nu net dat de be-teken-is van het kerstfeest heel dicht naderen.
Jesaja voert ons terug naar een tijd waarin Jeruzalem (gelegen in Juda, het zuidelijke koninkrijk) belaagd werd door de koning van Aram en de koning van Israël (het noordelijke koninkrijk). Koning Achaz van Juda heeft er geen goed oog in. Maar net op dat moment stuurt de HEER de profeet Jesaja met een boodschap naar de koning: God zal niet de kant van Aram en Israël/Efraïm kiezen, maar het opnemen voor Juda. “Als gij niet standvastig gelooft, dan houdt gij immers geen stand”, zo luidt het vers met woordspel dat net voorafgaat aan de perikoop die vandaag wordt gelezen. Hoewel God in eerste instantie verwijst naar het ongeloof van Aram en Israël, wordt verderop ook het geloof van Achaz in vraag gesteld. Achaz weigert immers om God om een teken te vragen. Het vreemde is dat Achaz daar volgens de tekst goede bedoelingen mee heeft: hij wil de HEER niet op de proef stellen. Hij is blijkbaar bereid om zonder enig teken van Godswege op Gods goede bedoelingen te vertrouwen. Jesaja neemt het Achaz echter niet in dank af en beschuldigt hem ervan God te tergen. Daarop kondigt Jesaja dan maar Gods eigen teken aan: de geboorte van een zoon. Dit kind zal het teken zijn van Gods nabijheid; vandaar dat men hem Immanuël – God met ons – dient te noemen.
Ook in de Romeinenbrief is er aandacht voor tekenen waarmee God laat zien dat mensen hun vertrouwen in Hem mogen stellen. Bij aanvang van de brief vermeldt Paulus onmiddellijk de twee grote tekenen die God in de persoon van Jezus Christus heeft gesteld: de geboorte van Jezus en Jezus’ verrijzenis uit de doden. In de menswording en verrijzenis geeft God zijn fundamentele betrouwbaarheid te kennen: het gaat om een God die mensen zo liefheeft, dat Hij enerzijds het leven van mensen tot in de dood toe wil delen en anderzijds geen enkele mens aan de dood verloren wil laten gaan. Deze tekenen van God moeten echter ook een antwoord krijgen, zo vervolgt de Romeinenbrief. Dat antwoord ligt volgens Paulus in het toetreden tot de gemeenschap van Jezus Christus en de gehoorzaamheid van het geloof.
Achaz krijgt de kans niet om zijn misbegrip recht te zetten en een teken van vertrouwen in God te stellen. Jozef krijgt wel alle vrijheid om te antwoorden wanneer zijn verloofde zwanger blijkt nog voordat ze gingen samenwonen. Aanvankelijk denkt Jozef eraan om in stilte van Maria te scheiden. Maar na tussenkomst van Gods engel, die er Jozef van verzekert dat het kind in Maria’s schoot van de heilige Geest is, stelt Jozef een groot teken van vertrouwen. De grootsheid van zijn teken blijkt niet uit een of andere materiële daad of uit grote woorden, maar uit Jozefs openheid voor Gods aanwezigheid in het leven van hem en zijn verloofde. Misschien was dat hetgeen waarin Achaz faalde en wat hem door Jesaja wordt verweten: het gebrek aan openheid om God aan het werk te laten in de geschiedenis en Hem zijn teken te laten stellen. Door Gods belofte toe te laten, schenkt Jozef de nodige plaats aan God om – aldus de Romeinenbrief – één van zijn twee grootste tekenen van vertrouwen, de geboorte van zijn Zoon – te stellen.
Wanneer u een kerststal in huis hebt, verdient Jozef het vandaag misschien om een meer voorname plaats te krijgen. Niet enkel Maria stelde immers letterlijk een plek open in haar lichaam om het kind te dragen, maar ook Jozef creëerde op eigen wijze ruimte om Jezus geboren te laten worden. Hebben wij al plaats gemaakt in ons hart en verstand om binnen enkele dagen de volgende boodschap van God te ontvangen en erop te antwoorden in vertrouwen: ‘Ik wil bij jou zijn’?
Feest van de Heilige Familie (A-jaar)
Sirach 3,2-6.12-14 | Kolossenzen 3,12-21 | Matteüs 2,13-15.19-23
29 december 2019
Als iemand die schatten verzamelt
De bijbellezingen voor deze hoogdag van de Heilige Familie kunnen om verschillende redenen tegen de borst stoten. Zo zal de oproep om gehoorzaam te zijn aan en medelijden te hebben met je vader (en moeder) protest uitlokken bij mensen die niet het geluk van liefhebbende ouders kenden. De paternalistische samenleving uit de tijd waarin de teksten geschreven werden, schemert bovendien door wanneer men vrouwen oproept tot onderdanigheid aan hun man. Tot slot kan ook de focus op Jozef, Maria en Jezus als ‘ideale’ heilige Familie vervreemding veroorzaken bij de hedendaagse lezer. Niet elk verlangd kind wordt immers geboren en ook veel eenoudergezinnen, man/man of vrouw/vrouw relaties – al dan niet met kinderen – en alleenstaanden tekenen ons samenlevingslandschap.
Maar misschien kunnen de voorliggende bijbelpassages desondanks heel betekenisvol zijn voor eenieder die ze leest. Anders dan de eerste lezing laat uitschijnen, gaat het in die tekst immers niet op de eerste plaats om een steeds vergevingsgezinde en gehoorzame houding die elk kind ten aanzien van zijn/haar ouders – en dan vooral zijn/haar vader – zou moeten aannemen. Belangrijk vooral is de bijbelse overtuiging dat ouders verantwoordelijk waren voor het doorgeven van de Tora aan hun kinderen. Wat – met andere woorden – in gevaar is wanneer men zijn/haar ouders niet eerbiedigt, is het doorgeven van de traditie waarin God zich laat kennen als Iemand die in elke situatie een verbond wil aangaan met de mens. Jezus Sirach beschrijft dit koesteren en beschermen van Gods Woord als ‘een verzamelen van schatten’.
Ook in het evangelieverhaal staan niet zozeer de onderlinge verhoudingen binnen het heilige gezin, maar veeleer de relatie tussen Jozef en God centraal. God vraagt hoogstpersoonlijk aan Jozef om Zijn meest kostbare schat – zijn Zoon Jezus – in veiligheid te brengen. Gods aanwezigheid in de wereld vraagt blijkbaar van in den beginne om de nodige bescherming. Meer nog, Jozef moet zelfs op de vlucht slaan met zijn ‘twee schatten’ opdat de wereld niet meteen een einde zou maken aan die goddelijke aanwezigheid in het kwetsbare Kind. Het evangelie stelt aan elk van ons de vraag of we bereid zijn om mee te werken aan een gemeenschap waarin Gods Zoon in veiligheid kan opgroeien. Dan kan het gaan om de eerder intieme context van gezinnen in al hun variëteit, maar evenzeer om christelijke gemeenschappen en ultiem de hele aarde als een gemeenschap van al wat leeft.
Paulus – of een latere schrijver in zijn naam – schetst in de tweede lezing een beeld van hoe een gemeenschap die God koestert en zijn schatten verzamelt eruit zou kunnen zien. Zowel de relatie tussen God en mens als deze tussen mensen onderling staat daarbij centraal. Wat de relatie tussen God en mens betreft, roept de Kolossenzenbrief enerzijds ieder op om zich als Gods geliefde uitverkorene te voelen. Anderzijds gaat er ook een opdracht gepaard met deze uitverkiezing, met name om zich naar Gods heiligheid te richten. Aangaande de relatie tussen mensen onderling, streeft de tekst enerzijds naar ontferming, goedheid, deemoed, zachtheid, geduld, vergeving, liefde, vrede en dankbaarheid. Net om het grote belang van deze liefdevolle wederkerigheid in menselijke relaties te benadrukken, nuanceert de brief twee hardnekkige houdingen die sterk verbonden waren met de paternalistische samenleving van destijds. Ten eerste moet niet alleen de vrouw onderdanig zijn aan de man; ook de man moet liefde en vriendelijkheid voor zijn vrouw koesteren. Ten tweede betaamt het niet alleen kinderen om gehoorzaam te zijn aan hun ouders; ook vaders mogen hun kinderen niet tergen. Naast de grote aandacht voor wederkerigheid, schrikt de brief er anderzijds echter ook niet voor terug om mensen de ruimte te schenken om van elkaar te leren en elkaar te vermanen in naam van Christus. Alleen dan creëert men volgens de schrijver veilige plekken waar God werkelijk aanwezig kan komen te midden van mensen.
En wij? Zijn wij mensen die schatten verzamelen? Durven wij ons spiegelen aan Jozefs gehoorzaamheid aan God en zijn Zoon laten opgroeien in de veiligheid van ons hart en de diverse gemeenschappen waarvan we deel uitmaken?
Openbaring van de Heer (A-jaar)
Jesaja 60,1-6 | Efeziërs 3,2-3a.5-6 | Matteüs 2,1-12
5 januari 2020
Op het goede spoor
Heeft u het ook al eens meegemaakt? Een moment in uw leven waarop het aanvoelde alsof u het spoor volledig bijster was? Of een tijd waarin u werkelijk dacht op het goede spoor te zitten, maar het uiteindelijk toch niet de beste richting bleek? In de teksten die vandaag voorliggen, lees ik over een God die zich een weg baant naar ieder van ons toe, ook al bewandelen we af en toe bewust of onbewust verkeerde wegen. Of nog beter: ik lees in de bijbelteksten op deze hoogdag van de Openbaring van de Heer woorden van mensen die ervoor ijverden dat iedereen toegang mocht hebben tot het leren kennen van een God die elk zonder onderscheid liefheeft.
De eerste lezing kan men situeren tegen de achtergrond van een periode waarin een aantal van de Israëlieten die in Babylonische ballingschap terecht kwamen, konden terugkeren naar hun land. Hun Godsvertrouwen is echter sterk geschonden door de ontheemding die ze moesten meemaken en het verlies van de tempel. Jesaja wil deze mensen bemoedigen door het visioen van een ‘nieuw Jeruzalem’ met heropgebouwde tempel voorop te stellen. De profeet wil de teleurgestelde Israëlieten terug op het goede spoor brengen door hen te herinneren aan hun God, die hen nabijheid heeft beloofd. In het visioen van Jesaja straalt Jeruzalem zelfs als nooit tevoren. De aantrekkingskracht van Gods stad zal zo groot zijn dat ze niet alleen de teruggekeerde ballingen doet heropleven, maar ook andere volkeren zal doen kennismaken met Gods universele liefde. Doorheen het geloofsgetuigenis en het appel van Jesaja baant God zich als het ware een nieuwe weg na de duisternis die het geloofsleven van de meeste Israëlieten in de ballingschapsperiode kenmerkte.
In de tweede lezing is een andere geloofsgetuige aan het woord. Als jood die zelf in de diaspora leefde, verwachtte Paulus niet dat iedereen naar Jeruzalem zou komen om te ontdekken hoe God zich op geheel nieuwe en unieke wijze openbaarde in de persoon van Jezus van Nazareth. Integendeel, hij trok er zelf in verscheidene missietochten op uit om niet alleen joden maar ook niet-joden op het spoor te brengen van de verrezen Christus. Uiteindelijk werd het Paulus’ grootste bekommernis om ook heidenen te verwelkomen in de christelijke gemeenschappen. De weg die Paulus bewandelde, was zeker niet altijd rooskleurig. Meermaals kwam hij in gevangenschap terecht en volgens de traditie zou hij uiteindelijk de marteldood sterven te Rome. En toch bleek het een ‘goed’ spoor: via Paulus kon Christus zich een weg banen naar mensen die aanvankelijk werden uitgesloten van de gemeenschap die zich verzamelt rond Jezus, elders niet toevallig ‘de Weg’, de Waarheid en het Leven genoemd.
Bijzonder aan de voorliggende evangelielezing voor mij is dat het hier geen geloofsgetuige – zoals Jesaja en Paulus – maar een heidense koning is die mensen – in dit geval de Wijzen uit het Oosten – tegen beter weten in op het goede spoor zet. Aanvankelijk komen de Wijzen immers op een verkeerde plek terecht. Hoewel het logisch was dat ze de Koning van Judea, waarover de ster hen berichtte, in de hoofdstad Jeruzalem gingen zoeken, blijkt dit niet de juiste plek. Herodes, die deze pasgeboren Koning naar het leven staat uit angst om zijn eigen macht te verliezen, is degene die de Wijzen vervolgens na raadpleging van hogepriesters en Schriftgeleerden op het goede spoor zet: de Koning der joden is in Betlehem geboren. Openbaart God zich dan ook in Herodes, desondanks diens laatste slechte intenties? In elk geval doorzien de Wijzen na hun bezoek aan het Kind de misleiding van Herodes, wanneer ze ‘langs een andere weg’ naar hun land terugkeren.
Ik vermoed dat ook wij op het goede spoor zitten als we verinnerlijken dat Gods liefde zich fundamenteel tot alle mensen richt en het niet aan ons is om wie dan ook buiten de christelijke zowel als wereldse gemeenschap te sluiten. Mogelijks immers is God aan het werk in iemand van wie we het totaal niet verwachten en baant Hij zich op onvermoede plekken een weg naar ons. En ook als we zelf het spoor bijster zijn, is God wellicht met ons bezig en opent zich na verloop van tijd wel een ‘andere weg’ om terug te keren naar wat men vreesde te hebben verloren.
Doopsel van de Heer (A-jaar)
Jesaja 42,1-4.6-7 | Handelingen 10,34-38 | Matteüs 3,13-17
12 januari 2020
Nu besef ik pas goed
Wanneer ik mijn oma vroeger belde, begroette ze mij aan de andere kant van de lijn wel eens als ‘m’n hart’ of ‘m’n harteke’. Het was pas toen ik enkele maanden geleden onbewust zelf ‘mijn hartje’ zei tegen mijn dochtertje dat de uitdrukking van mijn oma terug in herinnering kwam en het mij opviel dat ook opa en mama het soms gebruikten. Ik stond eerder nooit stil bij de bijzonderheid van dit koosnaampje en gebruikte het zelf tot dan toe voor niemand. Het moet zijn dat een groot deel van de liefde waarmee ik ons kleine meisje wil koesteren precies overeenstemt met de liefde die mijn oma, opa en mama voor mij voel(d)en. Soms moet de tijd wellicht zijn werk doen opdat de volle draagwijdte en betekenis van dingen die mensen tegen je zeggen echt duidelijk wordt.
Zowel in de eerste als in de tweede lezing schrijft de auteur over de ontdekking van een aspect van God dat radicaal nieuw was in die respectievelijke tijd en van waaruit het verbond tussen God en mensen een diepere betekenis kreeg. De passage uit Jesaja moet men situeren tegen de achtergrond van de Babylonische ballingschap. De meeste Israëlieten interpreteerden het verlies van de tempel en hun land als een bevestiging van een God die hen in de steek liet. Jesaja getuigt er echter van dat God net nú zijn geest uitstort over wie hem dient. Meer nog, net in deze crisissituatie zal Israël dankzij Gods geest over de kracht beschikken om een licht te zijn voor andere volkeren en om op een of andere manier bevrijding te brengen voor andere mensen. Over de identiteit van de dienaar bestaat veel discussie. Soms wordt aangenomen dat de dienaar symbool staat voor het lijdende Israël. In andere passages die de dienaar ter sprake brengen, blijkt de dienaar dan weer eerder een toekomstige heilsfiguur, een lijdende profetische figuur die na vernedering verheerlijkt zal worden. Wellicht is die dubbelzinnigheid bewust in de teksten gelegd en klonk ze oorspronkelijk als een oproep aan Israël om zich in toenemende mate te vereenzelvigen met deze profetische figuur en te midden van het ballingschapslijden te blijven getuigen van een God die hen uiteindelijk uit de ballingschap zou bevrijden.
De tweede lezing situeert zich net voor een passage die spreekt over de uitstorting van de Geest over en het daarop aansluitende doopsel van Cornelius en een aantal mede-heidenen. De ontmoeting met Cornelius betekent voor Petrus en de vroege christengemeenschappen een ommekeer. Aanvankelijk dacht men dat God zich in eerste instantie tot de zonen van Israël richtte, opdat zij weliswaar op hun beurt Gods licht verder zouden uitdragen tot bij andere volkeren, zoals blijkt uit de eerste lezing. Volgens de Handelingen komt de vroege kerk echter op een bepaald moment tot het besef dat God ook niet-joden rechtstreeks begenadigt met zijn Geest om Jezus Christus te verkondigen.
In het evangelie van deze zondag, tot slot, is het Johannes die de volle betekenis van Jezus’ komst niet dadelijk kan vatten. Meer bepaald begrijpt Johannes aanvankelijk niet waarom Jezus zich door hem wil laten dopen. Nochtans veronderstelt Johannes reeds dat Jezus een bijzonder getuigenis zal komen brengen, aldus het verhaal van Matteüs. Dat deze bijzonderheid Jezus niet verhindert, maar integendeel net noodzaakt om zich tussen de mensen te begeven en te doen wat andere mensen deden die in die tijd tot bekering wilden komen, is blijkbaar vreemd voor Johannes. De uniciteit van Jezus breekt ten volle door na het doopsel, wanneer God zijn Geest over Hem uitstort als teken van de bijzondere liefde die God koestert voor zijn Zoon. Jezus krijgt op dat moment ook een koosnaam: ‘mijn veelgeliefde’.
Om deze veelgeliefdheid tussen Vader en Zoon te begrijpen, hebben u en ik – net als Johannes – wellicht meer dan ons hele leven nodig. Wellicht kan Gods koosnaam voor Jezus u en mij alvast hernieuwd herinneren aan de liefde die Hij voor elk van ons koestert. Tijdens de komende ‘gewone’ zondagen doorheen het jaar krijgen we nog voldoende kansen en tijd om Jezus – samen met zijn leerlingen en met vallen en opstaan – beter te leren kennen. Misschien groeit er tegen de tijd van Pasen dan weer een stukje meer besef van de bijzondere liefde die zich op het kruis openbaart.
Tweede zondag door het jaar (A-jaar)
Jesaja 49,3.5-6 | 1 Korintiërs 1,1-3 | Johannes 1,29-34
19 januari 2020
Buitengewoon
Vandaag begint de Gebedsweek voor de Eenheid van Kerken en Christenen. Ze werd dit jaar voorbereid door kerken in Malta, met als thema ‘Buitengewoon’. Inspiratie voor het thema vonden de Maltese kerken in Handelingen 28, waar Paulus en zijn reisgenoten met buitengewone vriendelijkheid worden opgevangen te Malta nadat ze schipbreuk leden. Ook de lezingen voor deze tweede zondag door het jaar getuigen in zekere zin van buitengewone ontvankelijkheid als basis van (Gods)ontmoeting en eenheid.
In de eerste lezing staat de ontvankelijke houding tussen de profeet Jesaja – bij uitbreiding geheel Israël – en God op de voorgrond. De profeet wordt zelfs uitdrukkelijk benoemd als dienaar van de HEER. Deze relatie is niet gekenmerkt door vernederende onderschikking. Integendeel, net door het dienaarschap staat de profeet in ere bij God en de relatie schenkt Jesaja sterkte, aldus de tekst. Jesaja is door God geroepen om op zijn beurt het Israëlitische volk te bekrachtigen. Minder opvallend aanwezig in de tekst is dat God zich eigenlijk zelf kwetsbaar opstelt door in relatie te treden met de profeet en met het Israëlitische volk. Hij heeft het volk Israël immers nodig om glorie te vinden. En Hij heeft de profeet nodig om zijn heil ook tot bij de heidenen te brengen. Niet alleen Israël en Jesaja ontvangen dus van Godswege; God is bereid om ook van hen te ontvangen. En misschien is vooral dat laatste buitengewoon.
De evangelist Johannes beroept zich op het getuigenis van Johannes de Doper om vervolgens zelf te getuigen van de buitengewone God die zich in Jezus openbaart. De ontvankelijkheid van Jezus ten aanzien van God wordt verbeeld in de neerdaling van de Geest. De dynamiek van de relatie tussen Jezus en God spreekt echter opnieuw en evenzeer over Gods ontvankelijkheid. Door ‘de man die vóór en eerder dan Johannes de Doper is’ te benoemen als Zoon van God zegt het evangelie iets over de kwetsbaarheid van een God die zichzelf te midden van de wereld plaatst. En dan nog wel een wereld die gekenmerkt wordt door zonde. Het zal immers tot de levenstaak van de Zoon behoren om de zonde van de wereld weg te nemen. Binnen het Israëlitische geloof werd er elke ochtend en avond in de tempel een lam aan God geofferd om de reinheid van het Israëlitische volk te garanderen. Het evangelie getuigt van het buitengewone geloof dat één Iemand de gehele wereld van zonde kan bevrijden.
Aangezien over Jezus wordt aangekondigd dat Hij weldra zal dopen met de heilige Geest, blijkt dat mensen via Hem toegang kunnen krijgen tot diezelfde unieke verbondenheid met God, vergelijkbaar met het Israëlitische volk zowel als de heidenen die God konden leren kennen via de profeet Jesaja. Uiteindelijk drukken de bijbelse teksten daarmee een groot geloof uit in de buitengewoonheid van ieder mens. Paulus bij uitstek wou ieder mens zonder onderscheid betrekken in de gemeenschap met Jezus Christus. Hoewel zeer kort, gaat het in het fragment uit de Korintiërsbrief net daarover. Hoewel Paulus zich op de eerste plaats richt tot de gemeenschap te Korinte, roept hij hen meteen op om zich in eenheid te verbinden met ‘allen die allerwegen’ in Jezus Christus geloven. Paulus’ dienstwerk in naam van Christus komt voort uit ontvankelijkheid ten aanzien van Gods wil. Opnieuw kan men ook hier de omgekeerde redenering maken: God had Paulus nodig om het geloof in zijn Zoon verder te verspreiden.
Geloven u en ik dat wij nodig zijn? Zelf moet ik alvast bekennen dat ik weleens balanceer tussen twee extremen. Soms voel ik me te waardeloos in andermans ogen en reken ik erop dat anderen wel zullen doen waar God misschien ook mij toe roept. Op andere momenten waan ik mezelf wellicht meer dan nodig wanneer ik te veel hooi op mijn vork neem en onvoldoende verantwoordelijkheid uitbesteedt. Het lijkt op een impasse die men wellicht enkel kan overschrijden door te vertrouwen op anderen vanuit de gemeenschap en eenheid die ons geschonken is en waartoe we geroepen worden, en door te geloven dat elk van ons buitengewoon is in de ogen van God.
Derde zondag door het jaar (A-jaar)
Jesaja 8,23b–9,3 | 1 Korintiërs 1,10-13.17 | Matteüs 4,12-17(23)
26 januari 2020
Toen week Hij uit
Aan het begin van het evangelie voor deze zondag klinkt dat Jezus uitwijkt naar Galilea. Wellicht ervoer hij de streek rond de woestijn van Juda – waar Johannes de Doper actief was – niet langer als veilig nu men deze laatste gevangen nam. Terzelfdertijd is dit uitwijken een terugkeren naar de plek waar Jezus opgroeide. Het is betekenisvol dat Jozef, Maria en de pasgeboren Jezus volgens Matteüs ook destijds als uitwijkelingen in Galilea terecht kwamen, meer specifiek naar aanleiding van de dreiging van koning Herodes te Betlehem. Jezus’ leven is op die manier getekend door een op de vlucht zijn, maar gaandeweg zal blijken dat hij net zijn bestemming vindt in deze periferie, in het zich verbinden met mensen die omwille van allerlei redenen als verschoppelingen werden beschouwd.
Uit de eerste lezing blijkt dat God van in den beginne een voorkeursaandacht heeft voor mensen die om welke reden dan ook in het donker verkeren. Concreet richt de Jesajalezing zich tot inwoners van het voormalige Noordrijk, dat door de Assyriërs werd veroverd in 722 voor Christus. Zebulon en Naftali – genoemd naar twee zonen van Jakob – lagen in dit gebied van het Noordrijk. De profeet stelt een heropleving van het onderdrukte volk voorop dankzij Gods blijvende bijstand. Het ‘groot licht’ verwijst naar een koninklijke messiaanse figuur die de betreffende Israëlieten zal bevrijden van Assyrische heerschappij. De ‘dagen van Midjan’ herinneren aan de spectaculaire overwinning van de Midjanieten door een kleine bende van driehonderd mannen onder leiding van de door God gezegende rechter Gideon, waarover men kan lezen in het boek Rechters.
Net in het grensgebied van het genoemde en gekwetste Zebulon en Naftali begint Jezus zijn openbare optreden volgens het evangelie. Het is niet de streek waar men de messias denkt te ontmoeten. Volgens Matteüs is Jezus echter het grote licht dat over dit gebied zal opgaan. En dat toont zich ook in de daden die Jezus stelt: hij doet ziekten en kwalen uitwijken opdat mensen ervan bevrijd zijn. Zijn eerste leerlingen zijn geen geletterde vooraanstaanden, maar vissers. De kernboodschap van Jezus’ prediking bestaat uit een bekeren, een soort van innerlijk uitwijken in de richting van God. Jezus’ eerste leerlingen wijken ook letterlijk uit vooraleer ze innerlijk zullen leren omkeren: ze verlaten hun werkbezigheid en twee broers laten zelfs hun vader achter. Ze zijn niet op de vlucht en angstig, maar keren zich doelbewust om Jezus te volgen en om de blijdschap te leren kennen die met zijn boodschap samenhangt. Voortaan zullen ze in Jezus’ naam immers niet langer vissen vangen, maar mensen redden.
De Eerste Brief aan de Korintiërs beschrijft een situatie die ervan getuigt dat mensen uitwijken in een andere richting dan deze die Jezus Christus aanwijst. Meer bepaald reageert Paulus op de verdeeldheid die er binnen de Korintische gemeenschap is ontstaan omdat er zich onderlinge groepjes begonnen te vormen. Apollos was een welsprekende Griek die predikte in Korinte. De groep die zich als behorende tot Kefas beschouwde, bestond mogelijks uit christenen die zich op het gezag van Petrus en de oorspronkelijk Palestijnse joden-christenen beriepen. Daarnaast waren er wellicht ook christenen die zich rechtstreeks tot Christus wilden richten zonder enige bemiddeling van een menselijke leider. Paulus stelt daarop duidelijk dat iedereen van Christus is, dat ze zijn dienstwerk in naam van deze Christus mogen vertrouwen, en dat de wijsheid van het evangelie van een andere orde is dan deze van de Griekse filosofie.
Wellicht is het ook onze bestemming om uit te wijken. Niet om met opzet contrair te willen doen of om onenigheid te creëren zoals de Korintiërs. Niet om te vluchten, maar om Iemand te volgen. Om net daar aanwezig te zijn als getuige van Christus waar men jou op het eerste gezicht niet zou verwachten. Om te blijven verlangen naar meer eenheid in situaties die enkel verdeeldheid lijken op te leveren. Om te hopen op licht in onze meest donkere momenten.
Opdracht van de Heer (A-jaar)
Maleachi 3,1-4 | Hebreeën 2,14-18 | Lucas 2,22-40
2 februari 2020
Opdracht
Waaraan denkt u bij het woord ‘opdracht’? Aan een welkome uitdaging die u werd voorgelegd? Aan een berg vervelende taken die u nog moet afwerken? Misschien heeft het leven zelf u wel voor een bijna onmogelijke opdracht gesteld nu u verder moet leven zonder iemand die u heel dierbaar is, u zelf onverwacht een zware ziekte of andere klap moet dragen, of het u moeilijk lijkt om nog geluk te vinden in de situatie waarin u zich bevindt. Geen enkel leven wordt in die zin gespaard van een zekere opdracht.
Ook dat van Hanna niet, zo blijkt uit het evangelie. Ze kon amper zeven jaren van haar huwelijksleven genieten en werd nadien weduwe. Een zware taak wellicht aanvankelijk, om verder te moeten leven zonder haar man. Maar ze gaat de opdracht niet uit de weg. Integendeel, zowel als profetes als in haar voortdurende aanwezigheid in de tempel wijdt ze zichzelf helemaal toe aan God. Over Simeons achtergrond vernemen we minder, maar blijkbaar is hij iemand die verlangt naar vertroosting en zich in zeker zin dus ook vragen stelt bij zijn eigen levenstaak zowel als bij die van geheel Israël. Hij ontvangt een soort van innerlijke opdracht van de heilige Geest om zich naar de tempel te begeven. Op het moment dat zowel Hanna als Simeon zich – in overgave toevertrouwend aan de opdracht die God voor hun leven heeft – in de tempel bevinden, komen Maria en Jozef er met hun kind toe om een aantal specifieke, met elkaar verbonden opdrachten te vervullen die voorgeschreven waren door de joodse wet. Het aanschouwen van Jezus schenkt Simeon en Hanna op een of andere manier een antwoord op hun diepste verlangens. Hanna dankt God immers en Simeon vindt vrede. Terzelfdertijd overstijgt wat er daar gebeurt het leven van Hanna en Simeon. De verlossende belofte in Jezus strekt zich uit tot geheel Israël én de heidenen. Met de erkenning van het heil dat Jezus voor alle volkeren zal brengen, geven Hanna en Simeon op hun beurt eigenlijk een opdracht mee aan Jozef en Maria. Zij zullen zelf ook maar gaandeweg ontdekken op wat voor een verbazingwekkende manier God aan het werk is in hun zoon. Maria in het bijzonder zal voor de opdracht staan om zich in volle overgave toe te vertrouwen aan diezelfde God wanneer haar ziel door een zwaard wordt doorboord.
Op deze uiterste beproeving van Maria – haar zoon zien sterven op het kruis – alludeert de tweede lezing. Maria’s opdracht kan niet worden losgekoppeld van Jezus’ unieke levenstaak: zijn eigen leven geven uit liefde voor een wereld die niet altijd in staat is om Gods liefde te ontvangen of te beantwoorden. Jozefs en Maria’s opdragen van Jezus aan God zal in die zin zijn bestemming vinden op het kruis. Jezus toont zich in dat opzicht als een bijzonder hogepriester, die in geen opzicht te vergelijken valt met de (hoge)priesters waar het boek Maleachi tegen reageert. Waar de priesters (levieten) uit de eerste lezing onrechtvaardige praktijken beoefenen die niet alleen de tempelcultus onteren maar ook bijdragen tot sociale ongelijkheid, laat Jezus in zijn leven, maar ultiem in zijn dood zien dat Hij in alles gelijk wilde worden aan wat mensen ongewild aan lijden ten deel valt. In die laatste zin kan men Jezus ook erkennen als de volle vervulling van de maleachi (‘mijn [d.i. Gods] engel’) die de eerste lezing beschrijft. Maar ook Hanna en Simeon zijn als ‘engelen van het verbond’ die de weg banen naar God. Ze zijn er immers als de eersten bij wanneer de Heer Jezus het heiligdom binnentreedt en erkennen Gods werkzaamheid in Hem. Op die manier dagen ze ook u en mij uit om Gods bode te zijn. Het lijkt paradoxaal, maar wellicht zou het velen van ons meer vrede schenken wanneer we ons leven als een opdracht van Godswege zien, dan wanneer we onszelf met alle verantwoordelijkheid beladen om een uiterst gelukkig en zinvol leven te ontwerpen. Overgave en berusting mogen weliswaar nooit een vrijgeleide zijn om in onrechtvaardige situaties te blijven steken, maar los daarvan ontplooien zin en geluk zich vaak net in het mysterieuze grensgebied van wat onze ziel zowel doet opleven als doorboort.
Vijfde zondag door het jaar (A-jaar)
Jesaja 58,7-10 | 1 Korintiërs 2,1-5 | Matteüs 5,13-16
9 februari 2020
Keer u niet af
Wanneer ik me niet zo goed in mijn vel voel, heb ik weleens de neiging om me terug te trekken uit het publieke leven, me ergens in een donker hoekje te verstoppen en te wachten tot ik het licht weer wat meer zie schijnen. Herinnert u zich de laatste keer dat u zich zwak, nerveus of angstig voelde en u net op dat moment een belangrijke taak te vervullen had? Wat deed u in die situatie? Probeerde u de opdracht te ontvluchten of was er toch iets dat u toen op de been hield?
Paulus geeft ons alvast een inkijk in zijn levenservaringen in de tweede lezing voor deze zondag. Hij plooide zich alleszins niet terug op zichzelf toen duidelijk werd dat de verkondiging van Christus aan de heidenen niet zonder slag of stoot zou verlopen. Integendeel, Paulus trok de wijde wereld in en voelde zich daar naar eigen zeggen in gedragen door de kracht van God. In het fragment dat deze zondag voorligt, wil Paulus verhinderen dat de Korintiërs zich terugplooien op zichzelf. Meer bepaald raakten sommige Korintische christenen in de ban van wijsheidsleraren die zich op hun eigen geleerdheid beriepen en dit creëerde verdeeldheid binnen de prille gemeenschap. De Korintiërs begonnen zich af te keren van elkaar en er ontstonden kleine rivaliserende groepjes onder hen.
De schrijver van de Jesajapassage spreekt in zijn eigen tijd de teruggekeerde ballingen toe. Nog herstellende van hun geloofscrisis, belooft hij de betreffende Israëlieten genezing wanneer ze zich blijven openstellen voor hun medemens. In plaats van zich eerder passief terug te plooien op zichzelf, maant de Jesajatekst net aan om heel naarstig actie te ondernemen en dan vooral oog te hebben voor mensen die zich op een of andere manier in een gelijkaardige positie van meer duisternis dan licht bevinden. Zij het omdat het hen aan het broodnodige ontbreekt, zij het omdat hun hart mistroostig is. Net wanneer de Israëlieten nog volop bekomen van alle onderdrukking, vraagt de schrijver van Jesaja hen om zelf aandacht te hebben voor allerlei vormen van onderdrukking, dreiging en kwaadsprekerij en deze voor zover als mogelijk uit het eigen midden te verwijderen. De ontmoedigde ballingen worden hier dus niet op zeemzoeterige wijze getroost, maar uitgedaagd met een opdracht om buiten zichzelf te treden. Alleen dan, zo voorziet Jesaja, zal God zijn kracht aan hen gewaar kunnen laten worden en zal Hij zich kunnen tonen als Hij die altijd aan hun zijde is. Het komt er met andere woorden in eerste instantie niet op aan om het licht buiten jezelf te gaan zoeken wanneer je het niet meer voelt – want wat als je het ook ergens anders niet vindt? – maar er alles aan te doen om de gedoofde vlam in jezelf terug aan te wakkeren door ze te laten schijnen voor je medemens.
Over dat licht dat zich dankzij Gods liefde voor de mens in ieder van ons bevindt, gaat het ook in het Evangelie, een passage uit het begin van de Bergrede. Wie leerling van Jezus wil zijn, is eigenlijk bestemd om licht uit te stralen voor de gehele wereld. In deze oproep kan je een bevestiging lezen van de zelfliefde die ieder mens zich zou mogen schenken, maar terzelfdertijd overstijgt het de betrokkenheid op zichzelf. Het vraagt immers aan u en mij om ons zelfs in onze meest donkere momenten niet te laten meeslepen door de eigen pijn, maar ons op God te oriënteren en te geloven dat zijn vlam ondanks alles nog steeds in ons brandt en dat God ons ook in die moeilijke situatie nodig heeft om zijn licht te laten branden voor anderen. Het beeld van het zout is verbonden met dat van het licht, aangezien zout weleens gebruikt werd als een soort van brandversneller. Zelfs het meest minderwaardige aardse materiaal kan dienen om warmte of licht te geven als je er zout aan toevoegt. Als zout der aarde geeft Jezus ons bijgevolg de opdracht mee om ons niet af te keren van de complexiteit van het leven en van alle aardse pijnen, maar ons er als het ware helemaal in te vermengen – zoals zout een gerecht doordringt – opdat het licht in ons de aanwezige duisternis zou kunnen verlichten. Dan wordt de nacht als de middag, zoals de eerste lezing getuigt.
Zesde zondag door het jaar (A-jaar)
Sirach 15,15-20 | 1 Korintiërs 2,6-10 | Matteüs 5,17-37
16 februari 2020
Wanneer gij wilt
Drukke agenda’s beheersen meer dan je wenst je leven, maar het lukt niet om er iets aan te veranderen. Je laat iemand in de steek of voelt je zelf in de steek gelaten, maar geeft het op om de andere terug te zoeken. De lezingen voor deze zondag gaan voorbij aan de onverschilligheid die dergelijke situaties kunnen uitlokken. Ze doen een appel op onze energie en moed om te blijven ijveren voor wat we willen – of beter – voor wat God voor ons wil. Volgens de Bijbel heeft deze Godswil alles te maken met recht doen aan de ander, in het vertrouwen dat je op die manier ook het meest volle recht doet aan de persoon die God van jou verlangt te zijn.
De schrijver van het boek Wijsheid van Jezus Sirach leefde in een tijd waarin Palestina onder Hellenistisch bewind stond. De joden voelen zich in die periode uitgedaagd om hun geloof te blijven beleven te midden van die Griekse cultuur. Heel wat filosofische stromingen in die context benadrukten dat het lot het leven van mensen bepaalt. Jezus Sirach laat een andere stem klinken en beklemtoont voor zijn joodse toehoorders dat de God van Israël geen God is die mensen domineert, maar hen – integendeel – een vrije wil heeft geschonken die uitdaagt om zelf verantwoordelijkheid op te nemen voor daden. Niemand kan de geboden van de HEER aan anderen opleggen, maar Jezus Sirach belooft zijn toehoorders wel een gelukkig en zinvol leven wanneer men water boven vuur en leven boven dood verkiest. Wanneer men toch de zonde boven de Tora – Gods levengevend Woord – verheft, is dit een eigen keuze en niet die van iets of iemand anders.
Mensen boven zichzelf laten uitstijgen in de richting van God, is tevens wat de evangelist Matteüs beoogt. De gemeenschap waartoe Matteüs zich richt, bestaat niet enkel uit joodse christenen maar ook uit niet-joden die zich tot het christendom bekeerden. Daarom is de vraag hoe Jezus zich verhoudt tot de joodse Wet zo belangrijk. Waar Jezus Sirach in de uitgelichte passage vooral de nadruk legt op het eigen profijt dat een mens doet door zijn doen en laten op God te oriënteren, behandelt Matteüs uitgebreid de gemeenschapstrouw die een leven kenmerkt dat zich oriënteert op Gods Wet. Wanneer je recht wil doen aan God, dien je recht te doen aan je medemens. Volledig recht doen aan een ander is geen gemakkelijke, maar een radicale weg. Het vraagt volgens Matteüs om afstand van alle eigen verlangens die anderen op een of andere manier schade zouden kunnen berokkenen en van alle daden die mensen zouden kunnen aanzetten om zichzelf schade toe te brengen. Meer nog, zelfs wanneer je nog maar merkt dat een ander zich in onvrede tot jou verhoudt, is het aan jou om die relatie te herstellen, aldus het Evangelie. Wie ‘ja’ zegt aan God, dient ‘nee’ te zeggen aan alle mogelijke vormen van intermenselijk kwaad. Het vraagt om een innerlijke zuiverheid die elke eed – een soort van garantie voor de betrouwbaarheid van het woord dat men spreekt – overbodig maakt.
Is dat type zuiverheid wel haalbaar, zou u zich samen met mij kunnen afvragen? De tweede lezing uit de Korintiërsbrief beantwoordt die vraag alvast niet met een ondubbelzinnige ‘ja’. Jezus’ kruisiging is volgens deze passage immers het ultieme bewijs van het feit dat mensen er niet vanzelfsprekend toe bereid zijn om recht te doen aan elkaar. Maar net omdat een dergelijke ingesteldheid niet werelds maar goddelijk is, is ze terzelfdertijd toch toegankelijk voor ieder mens die het wil. Dankzij Gods Geest die sinds Jezus’ heengaan bij ons is, is het volgens Paulus immers mogelijk om nu reeds deel te nemen aan zo’n goddelijk leven en het op die manier ook voor anderen mogelijk te maken.
Is dan echt alles aan vrede en rechtvaardigheid mogelijk, zolang ik het maar wil, vraag ik mij aan het eind van deze bijdrage af? Wellicht niet. In mijn eigen kleine wereld lijd ik bijvoorbeeld onder een vriendschap die naar mijn aanvoelen plotseling en eenzijdig beëindigd werd. Ondanks een aantal blijken van goede wil, kwam er geen verheldering. Soms kan je ook niet anders dan het ‘nee’ van de ander accepteren. Maar het zou niet mogen verhinderen dat je je steeds opnieuw met een volmondig ‘ja’ tot anderen blijft richten.
Zevende zondag door het jaar (A-jaar)
Leviticus 19,1-2.17-18 | 1 Korintiërs 3,16-23 | Matteüs 5,38-48
23 februari 2020
Alles is het uwe
‘God is overal en te allen tijde op gelijke wijze tegenwoordig’, zo schreef Meister Eckhart ooit. Het citaat zegt niet dat het ieder mens even goed zal gaan dankzij Gods tegenwoordigheid. Men zou zich bovendien de vraag kunnen stellen of het uiteindelijk wel rechtvaardig is om zich overal en te allen tijde op gelijke wijze te gedragen. Zelf zijn we vaak geneigd om ons gedrag af te stemmen op de situatie die zich voordoet en op de personen die zich in onze aanwezigheid bevinden. Maar ook dat blijkt volgens het Evangelie voor deze zondag niet altijd de juiste weg.
Jezus becommentarieert twee gezegdes. Enkel in het tweede gezegde wordt de Vader tot voorbeeld gesteld. Aangezien God zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen dezelfde barmhartigheid toedraagt, mag men ook verwachten dat zij die zich kinderen van God noemen met dezelfde ingesteldheid vriend en vijand tegemoet treden, aldus de tekst. Het woord dat in het Evangelie vertaald is met ‘volmaaktheid’, betekent in feite ‘uit één stuk’, ‘met onverdeeld hart’. De onverdeeldheid van God verwijst op die manier naar zijn gelijke behandeling van slechten en goeden, tenminste wanneer het aankomt op het telkens opnieuw schenken van levenskansen. Nergens staat dat vijanden en vervolgers niet gestraft mogen worden voor het onrecht dat ze begaan. Wat wel van christenen gevraagd wordt, zijn liefde en gebed, opdat deze vijanden en vervolgers telkens opnieuw de kans zouden krijgen om zich weer op de weg ten leven te oriënteren.
Jezus’ commentaar op het eerste gezegde gaat naar mijn gevoel nog een stap verder en Hij spreekt hier ook in hoogsteigen persoon zonder verwijzing naar de Vader. Toch zijn deze woorden nauw verbonden met de zonet genoemde passage: ze roepen evenzeer op tot het blijven zoeken naar verbinding in situaties waarin de meeste mensen zich spontaan van elkaar zouden afkeren. Ook nadat iemand je op een of andere manier pijn deed, kan je de keuze maken om mensen te blijven ontmoeten. Ook nadat je dingen ontnomen zijn, kan je desondanks blijven geven. Ook nadat iemand je tot iets dwong, kan je terug aan vrijheid winnen. Met die veelvoudige oproep wil Jezus mensen geen onmogelijke goedheid opleggen, maar hen in onderdrukkende situaties iets van macht terugschenken. De macht om niet op bijna automatische piloot in wrok en geweld te belanden door zich te focussen op het slechte dat hen overkomen is. De macht om zich in dergelijke omstandigheden te oriënteren op de goedheid waartoe ieder mens dankzij zijn goddelijke oorsprong in staat is.
De eerste lezing voegt iets belangrijks toe ten aanzien van de uitgekozen evangelietekst. De passage uit Leviticus maakt het zich oriënteren op die goddelijke goedheid immers tot een gemeenschapsgebeuren. Ze appelleert om elkaar terecht te wijzen en niet onverschillig gade te slaan wanneer we anderen haat of wrok zien dragen. Het Hebreeuwse woord kadosj – hier vertaald met ‘heilig’ – betekent meer precies ‘afgescheiden zijn van het profane’. Haat en wrok behoren tot de profane wereld. Wil men zijn/haar relatie met God niet schaden, dan staat men voor de opdracht om die haat of wrok op een bepaald moment de rug toe te keren. Om dat te kunnen, hebben we elkaar nodig. Niet toevallig richt de oorspronkelijke tekst zich tot ‘heel de gemeenschap’ van de Israëlieten.
Net met dit gemeenschapsgebeuren gaat het niet goed volgens de Eerste Brief aan de Korintiërs. De Korintiërs blijken niet onverdeeld op Christus gericht. De ene waant zich ‘van Paulus’, een andere ‘van Apollos’, en nog een andere ‘van Kefas’. Te midden van deze verdeeldheid kan Christus niet onder hen zijn. Om een heilige gemeenschap te zijn, zou ze zich immers moeten afscheiden van het profane – waartoe zelfs dienaars van het evangelie als Paulus behoren – en zich oriënteren op Christus’ ware wijsheid. De partijdigheid die groeide onder deze christenen dreigt Gods tempel – de gemeenschap zélf – ten gronde te richten. In een gemeenschap die zich naar Christus richt is niets en terzelfdertijd ‘alles het uwe’. Als we maar beseffen dat wij deze drie laatste woorden op onze beurt ook tot God moeten richten. Als we maar beseffen dat het ‘van elkaar zijn’ geen onderdrukking verdraagt, maar oproept tot een diepgaande wederzijdse liefde.
Eerste zondag in de veertigdagentijd (A-jaar)
Genesis 2,7-9; 3,1-7 | Romeinen 5,12-19 | Matteüs 4,1-11
1 maart 2020
Zonder vijgenblad
Onlangs kwam ik onze buren tegen die ook pas een eerste kindje kregen. Toen ik vroeg hoe het met hen ging, volgden heel wat leuke anekdotes. Het was pas toen ze mij dezelfde vraag stelden en ik vertelde dat het slaapgebrek soms toch wel doorwoog, dat ook de minder aangename dingen van hun kant uit klonken. Mensen zijn in eerste instantie vaak beschaamd voor hetgeen ze aanvoelen als ‘imperfecties’.
Wanneer ik lees in het zogenoemde paradijsverhaal uit de eerste lezing, merk ik op dat niet zozeer de imperfecties, maar wel de schaamte een aspect is dat aanwezig is na de zogenoemde ‘zondeval’. In de eerste lezing – een fragment uit het ‘paradijsverhaal’ – probeerde iemand te omschrijven wat vanuit religieus perspectief de kern is van het kwaad en wat de gevolgen zijn wanneer mensen zich aan dit kwaad vergrijpen. De zonde waaraan Eva (en later ook Adam) zich schuldig maakt, houdt verband met het beschouwen van God als een tegenstander eerder dan een medestander. Nochtans treedt de slang in het verhaal op als de werkelijke satan, wat letterlijk ‘tegenstander’ betekent. Door het gebod van God te overtreden met het eten van de boom van kennis van goed en kwaad bereiken de eerste mensen dus net het tegenovergestelde van kennis van goed en kwaad: ze misrekenen zich en doen wat kwaad in plaats van wat goed is. Door zich op deze verstoorde manier tot God te verhouden, beginnen de eerste mensen ook hun naaktheid, hun kwetsbaarheid voor elkaar te verbergen. Waar de eerste mensen aanvankelijk onschuldige vijgenbladeren gebruiken om zich voor elkaar te beschermen, zullen Kaïn en Abel zich met wapens tegen elkaar verweren.
In de Evangeliepassage verschijnt Jezus als de mens bij uitstek die van nature uit wél kennis heeft van goed en kwaad. Hij herkent de satan immers als de werkelijke tegenstander en gaat niet in op de beproevingen die deze hem voorlegt. Daarmee en terzelfdertijd erkent Jezus God als de ware medestander. Meer nog, uit zijn doen en laten blijkt zo’n intieme verbondenheid met God dat Hij als het ware een antwoord geeft op de voorgaande passage in het Evangelie volgens Matteüs. Waar de Stem uit de hemel bij het doopsel Jezus aanwijst als ‘mijn geliefde Zoon’, getuigt Jezus er in deze zondagslezing impliciet van dat Hij God beschouwt als ‘zijn geliefde Vader’. Jezus maakt ook meteen duidelijk dat dit zoonschap van God tot gevolg heeft dat Hij zijn eigen kwetsbaarheid niet schuwt, niet ten aanzien van God en ook niet ten aanzien van zijn medemensen. Het is ten eerste niet omdat Hij de Zoon van God is dat Jezus te pas en te onpas een goddelijke macht aanspreekt om zijn eigen honger – letterlijk al dan niet figuurlijk – te stillen. Jezus waant zich, ten tweede, ook niet onsterfelijk. In de derde beproeving toont Hij zich als iemand die niet wil heersen over medemensen, maar hen wil dienen en zich zelfs even kwetsbaar tussen hen wil begeven.
De tweede lezing beklemtoont tot op welke hoogte Jezus uiteindelijk bereid was om zichzelf ten dienste te stellen van anderen. Hij gaf er zijn eigen leven voor. Een dergelijke openheid naar en verbondenheid met mensen staat haaks op de reeds besproken houding van Adam en Eva wanneer ze hun naaktheid voor elkaar verbergen. De passage uit de Brief aan de Romeinen maakt u en mij ervan bewust dat – net als toen – ook vandaag één mens voldoende is om zonde in de wereld te brengen. Hoewel je deze zin pessimistisch kan lezen, gaat er ook een hoopvolle kracht van uit: ieder van ons draagt verantwoordelijkheid en heeft dus ook een stukje macht om de wereld voor dat kwaad te behoeden. Daartoe kan men zich oriënteren op Jezus Christus, op de levengevende ingesteldheid die Hij heeft voorgeleefd.
Misschien roepen de bovenstaande bijbelteksten ons bij het begin van de veertigdagentijd wel op om wat meer zonder vijgenblad door het leven te gaan. Begrijp me niet verkeerd. Ik houd geen pleidooi om voortaan allemaal naakt door de straten te lopen. Maar ons af en toe wat minder afschermen voor elkaar, kwetsbare verhalen met elkaar delen, zo puur en integer mogelijk zijn in onze interacties met elkaar, kan wellicht helpen om ook vandaag nog handen en voeten te geven aan Jezus Christus in deze wereld.
Tweede zondag in de veertigdagentijd (A-jaar)
Genesis 12,1-4a | 2 Timoteüs 1,8b-10 | Matteüs 17,1-9
8 maart 2020
Aangeraakt
Het moet ongeveer in deze periode geweest zijn, maar dan enkele jaren geleden. In een gemeenschappelijke verzoeningsviering werd er tijd gemaakt voor een individuele biecht. Het was voor mij de eerste keer dat ik heel persoonlijk het verzoeningsacrament mocht ontvangen. Met wat zware benen waagde ik mij in de nogal korte rij die aanschoof om bij de priester te komen. Nadat ik deelde wat zwaar op mijn hart lag, nam hij mijn handen in zijn handen en omhulde hij ze als het ware. Niet de woorden die hij sprak, maar wel deze aanraking is mij tot op de dag van vandaag bijgebleven. Heel even immers voelde het alsof God zelf me in een koesterend gebaar aanraakte.
In het zondagsevangelie is het op de eerste plaats Jezus die door God wordt aangeraakt. Het beklimmen van de hoge berg symboliseert op zichzelf al een nadering tot God. Maar God komt ook Jezus tegemoet. Hij komt zijn Zoon innerlijk zelfs zo nabij dat Jezus uiterlijk begint te stralen. Bovendien wordt het gezelschap versterkt met twee profetische figuren wiens leven getekend was door goddelijke nabijheid. Hoewel God daarna ook rechtstreeks tot Petrus, Jakobus en Johannes spreekt, lijkt dit hen eerder met vrees dan met vreugde te vervullen. Het is pas wanneer Jezus hen aanraakt, dat ze God als het ware in de ogen durven kijken. Gods Woord klinkt inderdaad te veeleisend wanneer het niet gedragen wordt door de dagelijkse ontmoeting en nabije relatie waarin God en mens elkaar aanraken. Petrus wil tenten opslaan voor Jezus, Mozes en Elia. Misschien wil hij zelf wel graag op de berg blijven, dichtbij God, dichtbij de goddelijke aanraking, dichtbij de mensen die door God zijn aangeraakt. Maar Jezus neemt hen terug mee naar beneden. Alsof het verhaal wil meegeven: het is goed om die goddelijke aanraking te koesteren, maar je mag je niet wentelen in die veiligheid en niet vergeten om zelf in zijn Naam mensen aan te raken en te beroeren.
In de eerste lezing is het net zo dat Abram wordt weggeroepen uit zijn veilige thuishaven. Het is opvallend dat God hem niet ter plaatse kan zegenen. Abram zal Gods aanraking maar echt kunnen voelen door op weg te gaan. Op dit moment in het verhaal klinkt alleen nog maar de belofte van zegening tot een groot volk. Het verdere verloop van de Abrahamcyclus zal ook verduidelijken dat het enige tijd duurt vooraleer de belofte tot vervulling komt. Abram heeft het blijkbaar nodig om meerdere keren aangeraakt te worden door God vooraleer hij Hem begrijpt op de manier zoals God het bedoelt. Van begin af aan krijgt Abram evenzeer de opdracht mee om anderen tot zegen te zijn. Waaruit de zegening van en door Abram precies bestaat, wordt niet verteld en ook dat is wellicht niet toevallig. Abram ontdekt als het ware maar gaandeweg wat het betekent om door God gezegend te zijn en om anderen tot zegen te zijn.
De tweede lezing is genomen uit de Tweede Brief aan Timoteüs, waarin de auteur in naam van Paulus spreekt en zich richt tot zijn jongere medewerker Timoteüs. De eenheid in de jonge christelijke gemeenschappen wordt in die tijd bedreigd door dwaalleren. De brief wil de leiders van deze gemeenschappen – Timoteüs wordt hierbij in het bijzonder aangesproken – bekrachtigen om stand te houden te midden van deze uitdagingen. Hierbij wordt uitdrukkelijk verwezen naar de ‘kracht van God’ als fundament van moedig leiderschap. Deze ‘kracht van God’ heeft Timoteüs letterlijk door aanraking mogen ontvangen, meer bepaald in de handoplegging door Paulus, zo kan men lezen in de Eerste Brief aan Timoteüs. Voortaan zal het (onder andere) Timoteüs’ taak zijn om er – in het voetspoor van Paulus en ondanks extreme tegenkanting (lijden) – over te waken dat Jezus Christus’ aanwezigheid oplicht in de christelijke gemeenschap opdat deze verzamelde christenen op hun beurt iets van goddelijke aanraking tastbaar kunnen maken voor mensen die nog geen deel uitmaken van deze gemeenschap.
Zou het ook aan onze gemeenschap te zien zijn dat ze door God wordt bewogen? Straalt zij als de zon? Is ze terzelfdertijd anderen tot zegen en niet te beroerd om weg te trekken uit al te veilige havens waar nog maar weinig zegening gebeurt?
Derde zondag in de veertigdagentijd (A-jaar)
Exodus 17,3-7 | Romeinen 5,1-2.5-8 | Johannes 4,5-42
15 maart 2020
Toegankelijk
Van de drie bijbelteksten die vandaag voorgeschreven staan, zal men de lezing uit de Brief aan de Romeinen wellicht als het minst ‘toegankelijk’ ervaren en daarom vaak niet laten klinken in de liturgie. Nochtans is het een parel op zich die de kern van het christelijke geloof verwoordt. Niet toevallig vertoont het fragment bijgevolg ook verschillende verbanden met zowel het oudtestamentische verhaal als met het Evangelie.
Na de uittocht uit Egypte komen de Israëlieten volgens het verhaalde van de eerste lezing in de woestijn terecht. Na een tijd lijden ze hevige dorst. Opvallend is dat ze de HEER niet aanspreken en om drinken vragen. Nochtans had God zich al als hun grote bevrijder getoond. Het enige wat ze doen, is hun extreme woede uiten. Ze willen Mozes zelfs stenigen. En in het toppunt van zijn onmacht, vraagt ook Mozes niet rechtstreeks om een oplossing voor de hevige dorst van het volk. Hij beklaagt zich eerder bij God om het wangedrag van de Israëlieten. Waar is hun Godsvertrouwen, zou men zich kunnen afvragen? Waar de Israëlieten geen enkele relatie met God lijken aan te gaan, doet God dat – desondanks het gewelddadige gedrag van de Israëlieten – net wél door in te gaan op hun noodvraag en te zorgen voor stromend water.
In tegenstelling tot de Israëlieten, spreekt Jezus wel anderen aan wanneer hij dorst heeft. Jezus’ motief om naar de bron te gaan, heeft zelfs veel meer te maken met dat contact dan met zijn dorst. Of beter: Jezus dorst naar ontmoeting. Niet toevallig kennen bronnen in het oude Israël een sociale dimensie: het putten van water uit de bron gaf mensen de kans om elkaar te ontmoeten. Omwille van verschillende obstakels – Jezus’ gesprekspartner is een Samaritaanse; het is een vrouw; en dan nog wel een overspelige vrouw – weigert de vrouw aanvankelijk de relatie die Jezus met haar probeert aan te gaan. Maar op een bepaald moment doet Jezus de Samaritaanse beseffen dat ook zij dorst naar ontmoeting. Zowel Jezus als – in tweede instantie – de Samaritaanse creëren als het ware een toegang tot elkaar over alle obstakels heen, waardoor er ruimte ontstaat om elkaars ware identiteit te ontdekken. Jezus laat zich niet beperken door de joodse ontmoetingsvoorschriften, kijkt verder dan het overspel van de vrouw en identificeert haar als iemand naar wie de Vader op zoek is. Voor de Samaritaanse is Jezus uiteindelijk niet langer een profeet van een rivaliserende joodse bevolkingsgroep die de HEER vereert op de berg Sion in Jeruzalem in plaats van op de berg Gerizim nabij Sichem, maar de messias die ook haar heel persoonlijk kent en wil verlossen. Opmerkelijk is dat de Samaritaanse vervolgens ook voor haar volksgenoten de toegang tot en het rechtstreekse contact met Jezus mogelijk maakt, waardoor ze tot geloof komen. Dit in scherp contrast met Jezus’ eigen leerlingen, die – zo blijkt uit het ruimere verhaal – nog voor de ‘bekering’ van de Samaritaanse naar de stad trokken, maar meer oog hadden voor het inkopen van materieel voedsel, dan voor de verkondiging van Jezus.
Volgens de Romeinenbrief blijkt de bijzonderheid van Gods liefde bij uitstek uit het feit dat Jezus zijn leven gaf voor zondaars. De parallel met de eerste lezing en met het Evangelie zijn niet ver weg: God schenkt stromend water aan een dorstig gewelddadig volk en Jezus wil een persoonlijke relatie aangaan met een zondig iemand. Het evangelieverhaal illustreert heel treffend dat Jezus Christus inderdaad ‘toegang ontsluit’ tot God en tot het vredevolle, genadevolle en hoopvolle leven dat samenhangt met het voortdurend in ontmoeting staan met God. Of om het met andere woorden te zeggen: Jezus heeft God toegankelijk gemaakt voor alle mensen zonder onderscheid.
Maar daarmee is de oogst nog niet binnen, om het met woorden uit het vervolg van het Johannesevangeliefragment te zeggen. Eens Gods liefde in het hart van mensen is uitgestort, komt het er immers op aan om dat hart ook te blijven openstellen voor die liefde. De Samaritaanse vrouw is daar blijkbaar in geslaagd. Zij die zich als Jezus’ leerlingen beschouwen nog niet. En toch mogen ze maaien wat Jezus gezaaid heeft. Die goddelijke mildheid geeft mij alvast de moed om me telkens opnieuw een weg naar Liefde te banen tussen al te kleinmenselijke gevoelens en gedachten heen.
Vierde zondag in de veertigdagentijd (A-jaar)
1 Samuël 16,1b.6-7.10-13a | Efeziërs 5,8-14 | Johannes 9,1-41
22 maart 2020
Gezien
‘Wie niet weg is, is gezien!’ Wanneer ik als kind verstoppertje speelde, was dat vaak de laatste zin die uitgesproken werd. Als er nog iemand te zien was op het moment dat de teller zich omkeerde, kon degene die werd gezien niet langer deelnemen aan het verstoppertjesspel. Deze uitspraak doet mij denken aan de houding van de Farizeeën, zoals beschreven in het zondagsevangelie. Omdat zij denken en handelen vanuit het oprechte geloof dat men via de Wet tot de HEER kan naderen, zien ze er streng op toe dat men de joodse voorschriften eerbiedigt. Wanneer Jezus een aantal keren een werk verricht op sabbat, een rustdag, stellen ze zich dan ook grote vragen. Omdat Jezus nadien niet meer in de buurt is volgens het verhaal, wenden ze zich tot de man waaraan het werk werd verricht: een blinde man die door Jezus’ toedoen kan zien. Jezus zelf is weg, maar de blinde man is gezien!
Bij de manier waarop de Farizeeën naar mensen kijken, kan men zich echter vragen stellen. Het gaat immers om een nauwlettend in de gaten houden met als doel mensen op een fout te betrappen. Niet alleen met betrekking tot Jezus. Ook in relatie tot de blinde man hebben ze enkel oog voor zijn gebreken, de zonden waarin hij geboren zou zijn. Jezus kijkt op een andere manier en wordt tot tweemaal toe geraakt door het lijden van een man. In eerste instantie wordt Hij geroerd door de blindheid van de man en wil Jezus hem helen. In tweede instantie gaat Jezus opnieuw naar de – intussen van zijn blindheid genezen – man toe wanneer de joodse leiders hem buitenwerpen. In dit zien van en betrokken zijn op andermans lijden toont Jezus zich waarlijk als de Zoon van God, de bevrijdende HEER die het lijden van zijn volk in Egypte zag. Wat betreft het zien van en de omgang met mensen, leeft Jezus dus veel meer in gemeenschap met God dan de genoemde Farizeeën, zo zou men kunnen stellen. De blinde man op zijn beurt leert stap voor stap leven in gemeenschap met Jezus. Aanvankelijk doet hij dit – mogelijks vrij onbewust – op aansturen van Jezus. Wanneer er staat dat de blinde man zich gaat wassen in de vijver van Siloam, kent deze zin immers een dubbele bodem. Siloam betekent ‘de gezondene’ en is te identificeren met Jezus zelf. Eigenlijk dompelt de blinde zich dus onder in de relatie met Jezus. Aan het einde van de parabel werpt de genezen man zich in een tweede beweging uit volledig eigen beweging voor de voeten van Jezus. Jezus schenkt de blinde man dus niet alleen het fysieke zicht, maar vooral ook gelovige ogen.
In de eerste lezing is er ook sprake van iemand die ‘buitengeworpen’ is. Meer bepaald komt de jonge rossige David naar voor als een buitenbeentje in het Eerste boek Samuël. Waar geen mens eraan denkt dat David een uitverkorene van God zou kunnen zijn, ziet God hem heel erg duidelijk staat. Samuël zou men kunnen vergelijken met de blinde man die leert om met de ogen van God te kijken naar mensen en gebeurtenissen. Eigenlijk openbaart ook dit verhaal een God die er niet voor terugschrikt om voorschriften te overschrijden indien dit mensen – in dit geval het gehele Israëlitische volk – ten goede komt. Op het moment dat Samuël koning David zalft, is er immers nog een koning aan de macht. Koning Saul was de naam koning echter niet langer waardig indien met Godsverbondenheid, rechtvaardigheid en het welzijn van mensen als criteria vooropstelt. Waar Samuël aanvankelijk aarzelt om nog tijdens Sauls heerschappij een andere koning te zalven, roept God hem op om met Gods ogen te zien en daar ook naar te handelen.
In de Brief aan de Efeziërs staat de relatie met God – waarvan ook de blinde man en Samuël getuigen – door, met en in Jezus Christus centraal. In tijden waarin verschillende kerkgemeenschappen op hun eigen manier uitdrukking probeerden te geven aan hun geloof, stelt de schrijver van de Efeziërsbrief deze gemeenschap met Jezus Christus als ankerpunt voorop. Het komt er met andere woorden op aan om te zien wat wel en wat niet van God komt, en om alles wat niet van God komt te transformeren in de richting van het Licht dat Jezus Christus zelf is. Dit alles in het vertrouwen dat God ieder van ons met liefdevolle blik tegemoet ziet, of we nu ver van Hem weg zijn of niet.
Vijfde zondag in de veertigdagentijd (A-jaar)
Ezechiël 37,12-14 | Romeinen 8,8-11 | Johannes 11,1-45
29 maart 2020
Laat hem gaan
‘Laat gaan wat was. Accepteer wat is. Omarm wat komt’, zo luidt een wijze spreuk. Hoe wijs ook, de genoemde werkwoorden effectief uitvoeren, is vaak véél vlugger gezegd dan gedaan. In mijn eigen ervaring alleszins behoort het loslaten van zorgen en het loslaten van mensen – door de dood, door gewilde of ongewilde afstand in tijd en ruimte – tot mijn moeilijkste levenstaken. Terzelfdertijd is dit loslaten soms een voorwaarde om terug wat leven te vinden.
In het zondagsevangelie komen mensen ook in een situatie terecht waarin ze iemand moeten loslaten. Degenen die moeten loslaten zijn Marta, haar zus Maria en Jezus. Degene die men moet loslaten, is Lazarus, broer van de twee zussen en geliefde vriend van Jezus. Precies de onderlinge liefde maakt het extra moeilijk om los te laten. Marta en Maria zoeken hulp bij Jezus wanneer hun broer ziek is. Zelfs wanneer Lazarus al gestorven is, loopt Marta Jezus om redding tegemoet. Jezus’ liefde voor Lazarus blijkt uit de huivering die Hem tot tweemaal toe overvalt en zijn wenen om de gestorven Lazarus. De intense droefheid om en daarmee ook de feitelijkheid van Lazarus’ dood worden nergens ontkend. De behoefte van Marta en Maria om hun broer vast te houden, is mooi verbeeld in het feit dat Lazarus omwonden is met zwachtels en letterlijk vastgehouden wordt in een graf met een rotsteen ervoor. Jezus lijkt van in het begin al een andere houding aan te nemen ten aanzien van Lazarus. Wanneer Lazarus op Jezus’ Woord verrijst, klinken de woorden ‘maak hem los’ en ‘laat hem gaan’. Hoewel je deze woorden letterlijk kan interpreteren als het losmaken van de zwachtels en het naar buiten laten wandelen van Lazarus, lees ik er vandaag ook een andere betekenis in. Het verrijzenisgebeuren bestaat er evenzeer uit dat Marta en Maria (samen met de omstaanders) zich als het ware losmaken van de ‘oude’ Lazarus. Johannes spreekt ook uitdrukkelijk over ‘de gestorvene’ die naar buiten komt. Lazarus’ verrijzenis doet Lazarus’ dood met andere woorden niet teniet. Dit verklaart ook de diepe ontroering van Jezus: ook al wist Jezus al van in het begin dat de dood niet Lazarus’ eindbestemming zou zijn, toch moeten ze hem op een bepaalde manier ook ‘laten gaan’ en afscheid van hem nemen. Alleen dan is nieuw leven mogelijk.
Johannes schreef bovenstaand evangeliefragment wellicht om zijn toehoorders iets te vertellen over de aan- en afwezigheid van Jezus zelf na zijn dood en over de kracht van het verrijzenisgeloof in het hier en nu van de gemeenschap. De tweede lezing werkt deze laatste thematiek nog concreter uit. Wie gelooft dat Jezus de dood heeft overwonnen en dat Hij al wie in Hem gelooft zal doen verrijzen na dit leven, moet er ook alles aan doen om zichzelf hier en nu los te maken van al wat mensen op de een of andere manier kan doden in het dagelijkse leven. Sinds Christus’ komst, staat de mens daar niet alleen voor en kan hij/zij vertrouwen op de nabijheid en stuwende kracht van de Geest.
Ook de oorspronkelijke geadresseerden van de lezing uit Ezechiël stonden voor de opdracht om los te laten. De vermelding van het openen van graven heeft hier geen rechtstreekse betrekking op het letterlijk doen opstaan van overledenen. Het is symbooltaal. Na de Babylonische ballingschap, met verlies van land zowel als tempel, voelt een groot deel van het Israëlitische volk zich als dorre beenderen, zonder hoop op enig uitzicht. Ezechiël wil net deze hopeloze mensen bemoedigen. Waar de HEER voor hen afwezig lijkt, niet langer betrokken op hun leven, verzekert Ezechiël hen van Gods nabijheid. Ultiem teken van deze hernieuwde Godsverbondenheid zal de terugkeer naar Israël zijn, het land dat God de Israëlieten ooit beloofde. Het volk staat dus voor de opdracht om hun eigen beperkte godsbeeld los te laten: de gedachte dat God hen in de steek liet en niet langer met hen begaan is. Daaruit klinkt een oproep tot vertrouwen.
Wellicht schenkt deze veertigdagentijd ook aan ieder van ons een kans om ons bewust te worden van dingen en mensen die ons op een ongezonde manier vasthouden en om stappen te zetten in de richting van het loslaten van al wat leven hindert of zelfs onmogelijk maakt.
Palmzondag (A-jaar)
Matteüs 21,1-11 | Jesaja 50,4-7 | Filippenzen 2,6-11 | Matteüs 26,14–27,66
5 april 2020
Het eerste dat je zal vinden
In tijden van crisis lijkt God soms veraf. Deze ervaring staat in schril contrast met het vertrouwen van waaruit de auteur van de Jesajapassage spreekt: ‘elke morgen richt Hij het woord tot Mij’. De Jesajaschrijver heeft niet alleen geleerd om te luisteren naar Gods Woord, maar ervoer binnen de context van de ballingschap ook de specifieke roeping om de ontmoedigde Israëlieten terug moed in te spreken. Uit het vervolg van de tekstpassage blijkt hoezeer deze dubbele roeping – zelf onder Gods Woord gaan staan en op zijn beurt dat Woord ook verkondigen – de auteur van de eerste lezing ter harte gaat. Immers, ondanks mogelijke weerstand ten aanzien van dit goddelijke Woord en ondanks mogelijke fysieke zowel als psychische kwetsuren die de wereld hem aandoet: deze Jesajaschrijver vertrouwt rotsvast op zijn eigen kracht en op Gods hulp.
Matteüs bevond zich net als de schrijver van het Jesajafragment in een situatie waarbij ontmoedigde geloofsleerlingen hem omringen en het erop aankomt om Gods Woord (opnieuw) te horen spreken. Niet alleen rouwt de matteaanse gemeenschap om het verlies van de tempel; Matteüs vertegenwoordigt als jood ook een geloofsgroep die zwaar ontgoocheld is in het feit dat het joodse volk Jezus niet heeft aanvaard. Matteüs is heel schuldbewust en wijt de dood van Jezus toe aan geloofsafval binnen de eigen kring. De evangelist wil daarom verhalen over de unieke band tussen God en Jezus en vandaaruit Gods aanwezigheid in de persoon van Jezus verkondigen. Het eerste wat Jezus’ leerlingen volgens het palm-evangelie vinden in het dorp (nabij) Betfage, is een vastgebonden ezelin met een veulen. Vooral de woorden die Jezus tot de leerlingen spreekt, zijn belangrijk. De leerlingen krijgen meer bepaald de opdracht om de ezelin en het veulen ‘los te maken’ en ‘bij Jezus’ te brengen. Wie verder leest dan de letterlijke betekenis van de woorden kan hier iets ontwaren van Matteüs’ oproep aan zijn toehoorders om mensen op weg te helpen naar meer bevrijding door ze over Jezus te vertellen en ze op die manier ‘bij Hem’ te brengen.
Hoewel de daad die de leerlingen aan de ezelin en haar veulen stellen een verrijzenisbeeld is, weet ieder van ons ook dat het veulen Jezus letterlijk meer in de richting van de plek van zijn lijden en sterven zal dragen. Deze paradox van leven en dood zit verweven in het gehele passieverhaal. God is in het evangelie lang niet zo ondubbelzinnig en rechtstreeks hoorbaar of toegankelijk als in de ervaring van de Jesajaschrijver. Niet God, maar al wat God in de weg staat, lijkt steeds het eerste te zijn wat men aantreft. Vaak komt het erop neer om door de aanwezigheid van bedrog, gemakzucht en lijden tot de dood toe heen te kijken naar Jezus. Hoewel Judas vol verraad mee aan tafel gaat, schenkt Jezus zijn Lichaam ook aan hem. Hoewel de leerlingen bijna onmiddellijk in slaap vallen wanneer Jezus hen vraagt te waken, neemt Jezus het hen niet kwalijk. Waar Pilatus van weinig eigen leiderschap getuigt, handelt en spreekt Jezus telkens heel vastberaden en laat Hij zich enkel leiden door zijn Vader. De paradox in het voorgelezen passieverhaal bereikt een hoogtepunt wanneer net op het moment van Jezus’ sterven de graven van gestorvenen opengaan.
Het matteaanse passieverhaal geeft met andere woorden aan dat Jezus weet waar God te vinden is – tot op het moment dat de dood een einde maakt aan zijn leven –, maar illustreert terzelfdertijd hoe moeizaam deze zoektocht verloopt voor de meeste mensen. Het eerste dat we bij mensen vinden is vaker een ongezonde gebondenheid aan aardse zaken – zoals bij de ezelin – dan een vrijmakende betrokkenheid op God. Het krachtige van Jezus’ leven, dood en verrijzenis is echter dat Jezus zich gelijk heeft gemaakt aan ons, gebonden mensen, ultiem door te delen in onze onvermijdelijke gebondenheid aan de dood. Door het letterlijk delen van zijn Lichaam met ons, is God onvermijdelijk en altijd de eerste die ons zoekt en dus ook de eerste die wij kunnen vinden, ook al zetten ons gevoel en verstand ons maar al te vaak op het tegengestelde spoor van goddelijke afwezigheid.
Pasen (A-jaar)
Handelingen 10,34a.37-43 | Kolossenzen 3,1-4 | Johannes 20,1-9
12 april 2020
Wij weten niet
De afgelopen weken hebben voor de meesten onder ons meer dan ooit duidelijk gemaakt hoe moeilijk het is om in onwetendheid te leven. Niet weten of dat bedreigende virus ook een van jouw geliefden zal treffen, niet weten hoe het dan zal aflopen, niet weten of onze gezondheidszorg de crisis aan zal kunnen, niet weten wanneer deze onwerkelijke tijd stilaan opnieuw zal overlopen in de nu zo verhoopte dagdagelijkse banaliteit,… Wellicht is het ook net dat ‘niet weten’ dat de kern van ons christelijke geloof – het geloof in de verrijzenis van het lichaam – zo moeilijk te vatten maakt. Wanneer Maria Magdalena na het aantreffen van een leeg graf aan Petrus bericht dat zij – en de andere vrouwen – niet weten waar de Heer is, verwoordt dit wellicht iets van onze eigen ontreddering telkens wanneer een geliefde op de een of andere manier aan onze bescherming ontsnapt.
De verschillende personages uit het Evangelie vertonen een zekere onrust en haast. Maria Magdalena ‘loopt snel’ naar Petrus en de beminde leerling. Daarop snellen ook deze laatste twee om het eerst naar het graf waar Jezus was neergelegd. Alleen van de beminde leerling wordt gezegd dat hij tot geloof komt. Hij is ook de enige die enigszins tot rust komt en de tijd neemt om te ‘zien’ wat er gebeurd is. Van Maria Magdalena wordt niet vermeld of ze al dan niet het graf betrad. Misschien omdat het nog donker was en ze toch niets binnenin kon zien? Petrus komt niet als eerste aan bij het graf, maar van het moment dat hij de plek bereikt, haast hij zich meteen naar binnen. De beminde leerling daarentegen komt eerst tot stilstand, bukt zich daarna voorover en gaat dan pas het graf binnen. In die geleidelijke beweging toont hij meer dan Petrus ontzag voor hetgeen zijn begrip te boven gaat. Vertraging en een daarbij passende nederigheid ten aanzien van wat het menselijke weten overstijgt, lijken met andere woorden twee fundamenten te zijn van een gelovige blik op de werkelijkheid en bewerken wellicht ook meer innerlijke rust. Voor de beminde leerling roept zijn geloofsvertrouwen alleszins een halt toe aan de onrustige zoektocht naar waar de Heer gelegd is. Wie verder leest in Johannes 20 zal merken dat Maria pas later in dezelfde geloofservaring zal delen wanneer de Heer aan haar verschijnt.
De eerste lezing uit het boek Handelingen vertelt over de mogelijkheid om in die geloofswerkelijkheid van de eerste leerlingen in te stappen voor mensen die Jezus niet persoonlijk gekend hebben. Het fragment is meer bepaald genomen uit een toespraak die Petrus in Caesarea houdt, voorafgaand aan het doopsel van Cornelius en een aantal andere heidenen. Zij zullen later bekend staan als de eerste heidenen die in de kerk zijn opgenomen. Hoewel de toespraak in de versie die vandaag voorligt, aanvangt met ‘gij weet’, weten ze eigenlijk niet. Cornelius en zijn huisgenoten waren immers geen ooggetuigen van Jezus’ openbare leven en dood. En toch zijn ze zonder zelf te zien geraakt door wat Jezus gezegd en gedaan heeft. Zozeer dat ze ook geloven in zijn verrijzenis. Het schetsen van de verschillende stadia en aspecten van Jezus’ leven door Petrus is belangrijk. Ze bouwen als het ware een element van vertraging in. Net zoals Jezus geleidelijk aan meer en meer van God heeft laten zien voor, tijdens en na zijn dood, zo wordt ook elke geloofsleerling uitgenodigd om de tijd te nemen om door de ogen van Jezus naar God en de wereld te leren kijken.
De Kolossenzenbrief tracht te beschrijven wat er aan mensen kan gebeuren wanneer zij zich hier en nu zozeer met Christus verbonden weten dat er een totaal nieuwe werkelijkheid zichtbaar wordt. Wij weten wellicht niet wat de schrijver van deze brief precies ervaart wanneer hij de heerlijkheid vernoemt die mensen dankzij Christus met God kunnen delen. Of misschien toch? Zoals de ervaring van warme verbondenheid te midden en ondanks de troosteloosheid in deze coronatijd. Of zoals het mogen bewonderen van mijn kleine meisje dat precies op deze verrijzeniszondag al één jaar bij ons is. Ik wens eenieder van u het zien van zo’n heerlijkheidsmoment toe, hoe klein of verborgen ook, vandaag en alle dagen. Zalig Pasen!
Tweede paaszondag (A-jaar)
Handelingen 2,42-47 | 1 Petrus 1,3-9 | Johannes 20,19-31
19 april 2020
Erbij zijn
In de afgelopen weken hebben we wellicht meer dan ooit ondervonden hoe belangrijk het is om bij elkaar te kunnen en mogen zijn. Hetzij door gemis van al die familieleden en vrienden waar we niet dichtbij mogen komen. Hetzij door opnieuw te herwaarderen hoe levengevend het is om dicht bij elkaar aan te leunen in het eigen gezin. Bij uitstek wanneer het leven het meeste pijn en het meeste vreugde geeft. En dan lees ik in het Evangelie op deze tweede Paaszondag over Tomas die er niet bij is op een cruciaal moment na Jezus’ dood.
We komen niet te weten waarom Tomas niet bij zijn medeleerlingen is. Is het louter toeval? Alleszins zit er meer achter wanneer de evangelist het verhaal op deze manier vertelt. De geloofsleerlingen waartoe Johannes zijn woorden richt, waren immers – net als wij – niet te midden van die eerste leerlingen van Jezus. Tomas staat dus ergens symbool voor ieder van ons, de leerling van Jezus die er niet bij was toen Jezus na zijn dood aan zijn apostelen verscheen. Misschien zit er ook een positieve kant aan de afwezigheid van Tomas. De leerlingen die verzameld zijn in het huis stellen het immers niet zo goed. Ze verkeren als het ware in ‘beloken’ – d.i. afgesloten – toestand. Hun deur is op slot. Ze zijn bang voor wat de joden hen – volgers van Jezus die zopas gekruisigd is – zouden kunnen aandoen. Tomas is blijkbaar elders en wandelt onbevreesd binnen en buiten. Hoe het precies gesteld is met zijn geloof in de verrezen Heer, weten we niet. De woorden die Jezus in dit zondagsevangelie tot Tomas spreekt, suggereren dat hij niet geloofde vooraleer Jezus gezien te hebben. Maar misschien is dat ook niet het hele verhaal. Elders in het Johannesevangelie blijkt immers hoezeer Tomas bereid is om bij Jezus te zijn en te blijven. Volgens het Lazarusverhaal is het net Tomas die zijn medeleerlingen aanmoedigt om met Jezus mee naar Judea terug te keren en zo ‘samen met Hem te sterven’ (Joh 11,16). Bij een eerder verblijf in Judea hadden de joden Jezus immers proberen te stenigen, aldus het evangelie. Tomas deelt dus niet in de angst voor de joden die de in het huis verzamelde leerlingen uit het zondagsevangelie kenmerkt. Niettemin heeft ook hij het nodig om Jezus opnieuw te ontmoeten om te kunnen geloven dat dezelfde Jezus die voor hen gestorven is, ook hier en nu bij hen aanwezig is.
Tomas wil erbij zijn. Niet bij de angst van zijn medeleerlingen. Maar wel daar waar Jezus verschijnt. De paradox die Tomas – en wij allen in navolging van hem – misschien moet leren is dat Jezus net daar aanwezig komt waar er angst heerst. Net daar wil Jezus erbij zijn: dichtbij ons, om ons te betrekken in de liefdesrelatie die Hij met de Vader deelt, aldus het zondagsevangelie. De Eerste Brief van Petrus, waaruit de tweede lezing is genomen, is een brief die veel aandacht heeft voor Jezus’ aanwezigheid te midden van beproevingen. De toegesproken christelijke gemeenschappen leven in aanloop naar de vervolgingen door keizer Domitianus (81-96) als maatschappelijke en religieuze minderheid in verdrukking. Ze zijn het voorwerp van verdachtmakingen en laster en wekken ergernis door hun christelijke levenswijze. Met zijn oproep om dit lijden te leren ervaren als een delen in het lijden van Christus, wil de auteur de christenen bemoedigen. Ook al zien ze de verheerlijkte Christus nog niet, toch mogen ze bij uitstek te midden van hun ellende geloven in zijn aanwezigheid, zo stelt de brief.
In de eerste lezing klinkt een veel zorgelozer beeld van christelijke gemeenschap. Wellicht moeten we het veeleer lezen als een visioen waarnaar elke christelijke gemeenschap mag streven, dan als een beschrijving van een vervlogen werkelijkheid. Kern van de zorgeloosheid die wordt opgewekt in het fragment is dat alle gelovigen ten volle bij elkaar willen zijn: ze zijn eensgezind en bezitten alles gemeenschappelijk. Dit één van hart zijn, straalt ook uit buiten de gemeenschap, want ze staan bij het hele volk in de gunst. Gevolg daarvan is dat de Heer er steeds meer ‘bijeen’ kan brengen. In deze tijden wil ik dat visioen uit de Handelingen koesteren, maar intussen ook meer dan ooit beseffen dat Jezus ook hier en nu ‘erbij’ is. Ook al verkeer ook ik vandaag in ‘beloken’ toestand, het zondagsevangelie is voor mij een appel om samen met anderen zoveel als mogelijk bij Hem te zijn.
Derde paaszondag (A-jaar)
Handelingen 2,14.22-32 | 1 Petrus 1,17-21 | Lucas 24,13-35
26 april 2020
Blijf bij ons
Het zouden u en ik kunnen zijn. Die twee leerlingen. Weg van onze woning waar we bijna aan de muren opliepen. Weg van alle coronanieuwsberichten. Met elkaar sprekend over de mensen die we verloren, over hen die we graag zien en waar we bezorgd om zijn, over ons geduld dat op de proef wordt gesteld, over de moeilijke combinatie van werk en gezin, over de angst voor de toekomst,…Waar zouden we naartoe gaan?
Kleopas en de niet nader bekende leerling hebben een tocht van elf kilometer voor de boeg. Een vrij lange wandeling op zijn minst. Het leert me dat mensen aan wie iets overkwam de nodige tijd en ruimte nodig hebben om met elkaar te spreken of samen stil te zijn. En dat het geoorloofd en misschien zelfs nodig is om in eerste instantie weg te lopen van de plek waar het lijden zich heeft afgespeeld. Evenmin toevallig is volgens mij dat Jezus – zij het nog niet herkend door de twee leerlingen – net op dat moment tegemoetkomt en met hen meeloopt. Jezus zoekt naar wie zich verloren voelen. Toch is het aan de leerlingen om de verrezen Heer al dan niet toe te laten in hun leven. Wanneer ze het dorp bereiken, wil Jezus immers verdergaan, maar vragen de leerlingen Hem expliciet om te blijven. Het zijn de leerlingen die hun hart ontvankelijk maken voor de woorden uit de Schrift. Zij zijn het ook die Jezus uiteindelijk niet langer beschouwen als een vreemdeling, maar Hem gastheer laten zijn. Hieruit blijkt een zekere nederigheid en ommekeer in het rouwproces: als gasten in dit leven, kunnen wij ultiem niet anders dan onszelf, onze dierbaren en heel ons leven vertrouwvol in de handen van de Gastheer leggen. Aan het einde van het verrijzenisverhaal verdwijnt Jezus uit het zicht. Ditmaal smeken de leerlingen Hem niet langer om te blijven. Blijkbaar ervaren ze een nieuwe wijze van Jezus’ aanwezigheid. In die kracht kunnen ze het aan om terug te keren naar de plek die voor hen zozeer getuigt van zijn afwezigheid. Net zoals ze elkaar nodig hadden om over Jezus’ afwezigheid te delen, hebben ze het nu nodig om over zijn aanwezigheid te spreken met de andere leerlingen.
Een van die ‘andere’ leerlingen, Petrus, is in de eerste lezing aan het woord om over de blijvende aanwezigheid van Jezus te getuigen. Volgens het verhaalde heeft Petrus – samen met zijn medeleerlingen en de vrome joden aanwezig – net een Pinksterervaring beleefd wanneer hij zijn toespraak houdt. Hij richt zich tot alle joden, wellicht ook tot hen die niet meer in Jeruzalem woonden, wat een universeel karakter geeft aan de toespraak. Petrus wijst sterk op de eigen verantwoordelijkheid van het joodse volk voor de kruisdood van Jezus. Terzelfdertijd kadert hij Jezus’ verrijzenis binnen het ook reeds in het Oude Testament aanwezige vertrouwen in een God voor wie zelfs de dood geen hindernis vormt om dichtbij de mens te blijven. Vandaar de verwijzing naar Psalm 16, toegeschreven aan koning David. In die zin doet Petrus hier net hetzelfde als Jezus tijdens zijn op weg zijn met de twee Emmaüsgangers: in de Schrift lezen en vandaaruit trachten te begrijpen wie God is en hoe Hij zich uniek en onnavolgbaar toont in Jezus.
De eerste Petrusbrief tracht op eigen wijze het hart van zijn in ballingschap verkerende toehoorders weer te doen branden. Met deze ballingen verwijst de schrijver naar christenen die in een marginale, vaak verdrukte positie verkeerden. Maar wellicht spreekt de auteur ook op figuurlijke wijze over ballingen en doelt hij op de overtuiging dat niet de aarde maar de hemel de uiteindelijke thuisplek is van zijn toehoorders. Vandaar ook de veronderstelling dat aardse ‘vergankelijke’ zaken geen echte verlossing kunnen brengen en echte bevrijding uit hun situatie enkel ‘vanuit de hemel’ kan komen. Deze hemelse verlossing is verbonden met Christus, Hij die ‘voor het ontstaan van de wereld’ was uitverkoren en pas ‘op het einde van de tijden’ is verschenen. Het geloof dat God Jezus uit de doden heeft opgewekt, mag iedere balling doen hopen op diezelfde verlossing dankzij Christus, aldus de brief.
Bij deze hoop op verlossing wil ook ik mij graag aansluiten. In het besef wel dat de grootste hemelse dingen ook in de kleinste aardse zaken verscholen liggen. Het zal er alleen op aankomen om in het spoor te treden van de Emmaüsgangers en Zijn verblijf bij ons te herkennen.
Vierde paaszondag (A-jaar)
Handelingen 2,14a.36-41 | 1 Petrus 2,20b-25 | Johannes 10,1-10
3 mei 2020
Herder en behoeder
Met het TV-programma ‘Helden Van Hier: Corona’ begon VTM onlangs terecht met het eren van de zovele zorgverleners en experten die ons land in de laatste maanden lijken recht te houden. Ik ben mee dankbaar voor alle waardering die mensen in de zorg op dit moment krijgen. Wellicht, zo dacht ik al vaak, beleven zij meer dan ooit de kern van hun roeping tot zorgzaamheid voor de ander in deze tijden. Ik voel mezelf er terzelfdertijd helemaal naast verbleken, want ik kan op dit moment niet veel meer doen dan mezelf opsluiten en zorg dragen voor de ‘gewone’ dingen van het leven in deze nochtans ‘ongewone’ tijd. Maar misschien maakt het niet zozeer uit wát je precies doet, als het maar vanuit een bepaalde intentie gebeurt en anderen ten goede komt. Op deze roepingenzondag voel ik mij tot die gedachte gesteund door de bijbelse teksten.
In de tweede lezing uit de Eerste Brief van Petrus gaat het over de roeping van christenen. Volgens deze auteur kan men deze roeping niet beter omschrijven dan ‘in de voetstappen van Christus treden’. Vooral de geweldloosheid die aanwezig was in Jezus’ spreken en handelen, staat in dit fragment op de voorgrond. Wanneer de schrijver van deze brief zijn toehoorders ertoe oproept om het lijden in een tijd van zware christenvervolgingen ‘geduldig te verdragen’ – net zoals Christus dat deed -, wil hij hiermee geenszins dit lijden vergoelijken. Hij wil net wijzen op de kracht die kan uitgaan van de geweldloosheid wanneer ze niet begrepen wordt als een passief ‘ondergaan’, maar vrucht van een actieve wilsuiting is. Vaak brengt ook innerlijk verzet veel meer onrust dan soelaas en doet het je verdwalen in de eigen binnenkamers. En dat op zichzelf gekeerd zijn wil de tweede lezing nu net blijven openbreken: Jezus heeft zich tot het einde toe getoond als ‘herder en behoeder’ van andere mensen. In zijn voetstappen zijn ook u en ik geroepen om anderen te ‘herderen’ en behoeden.
Het evangeliefragment van Johannes is geschreven in een andere context dan de Eerste Petrusbrief en situeert zich tegen de achtergrond van het steeds toenemende uit elkaar groeien van jodendom en christendom. Volgens de evangelist zijn er op dat moment veel mensen – waaronder joodse leiders – die zich opwerpen als herders van het volk, maar getuigen zij niet van het herderschap van God (de deurwachter) dat zich volgens de schrijver ultiem toont in de persoon van Jezus, de ware herder. De bredere context waarin het evangeliefragment verschijnt, is in deze belangrijk. Net voorheen klinkt immers het verhaal over de genezing van de blindgeborene. Waar Jezus – ongeacht de sabbat – uit is op redding, op het behoeden van de man, is de genezing van de blinde geen prioriteit voor de farizeeën. Het zondagsevangelie werpt ons een vraag toe wanneer wij op een of andere manier verantwoordelijk zijn voor andere mensen: doen we dat op een manier die getuigt van verbondenheid met Christus of willen we er vooral onszelf mee in de kijker zetten?
De oproep uit de eerste lezing om tot bekering te komen, sluit in die zin goed aan bij het Evangelie. Ze past ook bij de tweede lezing waarin de roeping tot geweldloosheid naar voor komt als kern van het christelijke geloof. Pinksteren kan maar waarlijk plaatsvinden wanneer uiterlijke verkondiging gepaard gaat met een steeds opnieuw innerlijk aftoetsen of men nog wel voldoende handelt vanuit verbondenheid met Christus. Op die manier zijn we ook altijd zelf mee verantwoordelijk voor onze redding uit welke ontaarding dan ook.
Aan het eind van deze bijdrage denk ik te mogen besluiten dat u en ik onze roeping tot christen in eender welke context kunnen verwezenlijken. Is het door zorg te dragen voor of het letterlijk redden van mensen wiens leven bedreigd wordt door een ontembaar virus? Of gebeurt het door behoedzaam te leren spreken en handelen in een gezinssituatie of vriendschap die onder extra druk staat? In verbondenheid met Christus wordt al ons ‘gewoonlijke’ handelen vaak getransformeerd tot ‘buitengewone’ gebaren. Dat we allen op onze eigen manier herder en behoeder van elkaars ziel mogen zijn in Zijn Naam.
Vijfde paaszondag (A-jaar)
Handelingen 6,1-7 | 1 Petrus 2,4-9 | Johannes 14,1-12
10 mei 2020
Een levende steen
Op onze kast bij het huisaltaar ligt een bijzondere steen. Het is een steen die ik enkele jaren geleden kreeg van iemand die heel veel voor me betekent. De steen draagt veel droefheid met zich mee, want ik ontving hem op een moment van afscheid. Maar terzelfdertijd houdt de steen ook een belofte vast zoals alleen een steen dat kan doen. Een belofte van standvastige verbondenheid doorheen alle woelige en veranderende getijden van het leven.
Het zondagsevangelie situeert zich binnen de context van een lange afscheidstoespraak van Jezus, na het laatste avondmaal dat Hij met zijn leerlingen hield en vlak vooraleer Hij zijn lijden zal ingaan. We krijgen dus ook in het evangelie inkijk in een moment van afscheid, waarbij Jezus zijn leerlingen desondanks een belofte van blijvende verbondenheid wil schenken. Meer specifiek roept Jezus hen ertoe op om hun hart niet te laten verontrusten door al wat er met Hem en hen zal gebeuren. Hij belooft hen niet alleen dat ze binnen enige tijd weer samen zullen zijn. En dan nog wel in het huis van de Vader, waar niet enkel ruimte is voor Jezus, zijn Zoon, maar ook voor Jezus’ leerlingen. Meer nog, net vanuit de blijvende verbondenheid tussen Jezus en zijn apostelen zullen de leerlingen nog voor ze weer met Jezus herenigd zijn over meer kracht dan ooit beschikken. Immers, Jezus’ leven mag dan wel bijna voltooid zijn volgens de tijdlijn van het verhaalde, de tijd van en voor de apostelen moet nog beginnen. En daarom is het zo belangrijk dat ze weten welke weg ze moeten gaan. Voortgaand op de woorden en vragen van Tomas en Filippus tasten de leerlingen voorlopig nog in het duister wat het gaan van die weg betreft. Jezus vraagt zijn leerlingen om het vertrouwen dat zíjn manier van leven en spreken volgens het gebod van de liefde de wijze is waarop men de Vader aanwezig stelt op aarde. In die zin is het gaan van de weg die Jezus ging een garantie op verbondenheid met God, de bron van alle waarheid en leven. Op de achtergrond spelen de spanningen uit de tijd van de evangelist: omwille van de maatschappelijke verdrukking van de christelijke gemeenschap waartoe Johannes zich richt, wilden een aantal van deze christenen terugkeren naar hun joodse moederreligie. Dit verklaart mee de erg sterke klemtoon op de overtuiging dat God enkel en alleen toegankelijk is via Jezus.
De eerste lezing uit het boek Handelingen getuigt van zo’n heel concrete daad van liefde in de tijd van de vroege kerk. De eerste christenen dragen niet alleen zorg voor gebed en verkondiging, maar ook voor een dagelijkse voedselbedeling. De Griekssprekende christenen voelen zich op een bepaald moment achtergesteld ten aanzien van de Arameessprekende christenen, de Twaalf ervaren een tekort aan mensen die aan de beschreven nood tegemoet kunnen komen en men beslist om zeven mannen met Griekse namen mee in te zetten voor de zorgtaak. De leerlingen banen hier met andere woorden heel concreet de weg naar de Vader, die plaats heeft voor velen. Dat blijkt niet alleen uit de toename van christenen – zowel Hebreeën als Hellenisten – maar ook uit de bereidheid om meer mensen te laten delen in de leiding van de christengemeenschap.
Het beeld van het huis van de Vader wordt ook uitgewerkt in de tweede lezing, die Jezus vergelijkt met een levende steen. Deze symboliek drukt het verrijzenisgeloof uit: God schonk nieuw leven aan Jezus, die in zijn dood zo ‘levenloos’ was als een steen. De schrijver nodigt zijn toehoorders ertoe uit om ook in die goddelijke levenskracht te gaan staan, desondanks de ‘dodelijke’ stukken die evenzeer deel zijn van hun leven. Hoewel ieder geroepen is om naar Jezus’ voorbeeld zo’n levende steen van Gods huis te worden, erkent de Eerste Petrusbrief ook de werkelijkheid dat niet ieder mens deel van dat huis wil zijn. En niet alleen op het moment van zijn kruisiging werd Jezus behandeld als een afgekeurde hoeksteen; het gebeurde ook in de tijd waarin deze brief geschreven werd; het gebeurt ook vandaag. Bovendien: ook zij die wél wensen te geloven in Jezus Christus staan steeds opnieuw voor de opdracht om het geestelijke offer op te brengen dat nodig is om Jezus niet te beschouwen als een versteende herinnering uit een ver verleden, maar als de Levende die ons mee wil nemen in zijn verbondenheid met de Vader. Op gelijkaardige wijze is ook mijn bijzondere steen veel meer sacrament van een levende verbondenheid dan uitdrukking van een gestolde herinnering.
Zesde paaszondag (A-jaar)
Handelingen 8,5-8.14-17 | 1 Petrus 3,15-18 | Johannes 14,15-21
17 mei 2020
Help me
Soms zijn er zo van die momenten waarin het niet meer lukt om veel woorden te vinden en ze uit te spreken ten aanzien van God. Ik hoop dan vooral dat God zelf zal spreken, zich op een of andere manier aan me zal tonen. Van mijn kant uit kan ik alleen maar om hulp roepen in zo’n situaties. In de lezingen voor deze zondag zijn ze wat verdoken aanwezig, de mensen die om hulp roepen of hulp nodig hebben. En toch vormen zij het centrale aandachtspunt op deze zesde paaszondag, waarop Jezus ons een Helper belooft.
De evangelielezing sluit – met twee verzen ertussenuit – aan bij de perikoop van vorige zondag. In Johannes’ verhaallijn is Jezus zijn leerlingen al een tijdje aan het helpen om afscheid van Hem te nemen. Maar Hij neemt geen afscheid zonder hen ook iets blijvend te schenken en die belofte wordt op deze zondag heel concreet: een andere Helper. Ook deze Helper is blijkbaar – net als Jezus – verbonden met de Vader. Maar anders dan Jezus zal deze Helper ‘voor altijd’ bij de leerlingen blijven. Wanneer de tekst iets verderop spreekt over Jezus’ eigen terugkeer doelt Johannes op de periode tussen Jezus’ verrijzenis en Hemelvaart, die we komende donderdag vieren. Jezus liefhebben en zijn ‘gebod van de liefde’ naleven is evenwel een voorwaarde om de Helper te zien en te kennen, aldus Johannes. Waar liefhebben vaak spontaan geassocieerd wordt met een vorm van automatisme en moeiteloosheid, weten we allemaal dat liefde ook een opgave kan zijn. De Helper die liefdevol nabij is, wordt uitdrukkelijk Geest van de ‘waarheid’ genoemd. Iemand liefhebben kan niet zonder je ware aard aan elkaar te tonen. Dat maakt de liefde zo krachtig, maar ook zo kwetsbaar terzelfdertijd. Soms kan het immers veel van je vragen om je helemaal te laten kennen en is het misschien zelfs een (zware) opdracht om je echt te laten beminnen. Er gaat bijgevolg heel wat innerlijk werk gepaard met de belofte dat de Helper blijvend ‘bij’ en ‘in’ ons is.
De eerste lezing uit het boek Handelingen getuigt van de aanwezigheid van de Helper in en bij de leerlingen van de vroege kerk. In en vanuit deze Geest groeien zij op hun beurt uit tot ‘helpers’. Dit blijkt expliciet uit het feit dat ze in Jezus’ naam onreine geesten uitdrijven en lammen en kreupelen genezen. Daarmee samenhangend maar terzelfdertijd de heel concrete hulp overstijgend, tonen de leiders van de toenmalige christelijke gemeenschap zich als helpers van Jezus op het vlak van geloofsverkondiging buiten de grenzen van Jeruzalem. Deze tekst geeft duidelijk aan dat het eenmalig ‘aannemen’ van het geloof – bevestigd in het doopsel – geen toegang tot de Geest garandeert. Over Jezus was overigens al eens eerder verteld in Samaria, zo weten we uit het verhaal over Jezus’ ontmoeting met de Samaritaanse vrouw, maar er is blijkbaar opnieuw geloofsverkondiging nodig. Het gaat om het gaan van de Weg, die Jezus uiteindelijk zelf is. Enkel in de bereidheid om Jezus telkens opnieuw te leren kennen, Hem lief te hebben en zelf uitdrukking te geven aan die goddelijke liefde in hun woorden en daden, kunnen ook de inwoners van Samaria voortaan rekenen op de altijd aanwezige hulp van de Geest.
In de eerste lezing is er geen sprake over innerlijke of uiterlijke weerstand bij de geloofsverkondiging, maar de toehoorders van de Eerste Petrusbrief leven in een andere realiteit. De christenvervolgingen hadden hun weerslag op het moedig innerlijk in zich durven blijven dragen van Christus en dat ook te veruiterlijken in woorden en daden. Vandaar dat de brief oproept om geweldloos te spreken en handelen en in en ondanks alles te blijven getuigen van de hoop die de kern vormt van het geloof in de Verlosser. Hoe dankbaar de belofte van een Helper ons ook mag stemmen, om hoop uit te dragen in de wereld heeft God – omgekeerd – ook de mens nodig. Het ‘help’ uit de titel zou ik dus evenzeer kunnen aanvullen met een ‘Me’ met hoofdletter, ter uitdrukking van een goddelijke smeekbede aan ons adres. Net zoals mensen elkaar nodig hebben in menselijke relaties, is het ook kenmerkend voor onze relatie met God dat mens en God elkaar nodig hebben.
C-jaar
Eerste zondag van de advent (C-jaar)
Jeremia 33,14-16 | 1 Tessalonicenzen 3,12–4,2 | Lucas 21,25-28.34-36
Hij komt
2 december 2018
Zo’n dikke drie maanden geleden gebeurde er iets wonderlijks in ons leven: van het ene op het andere moment waren we niet langer met twee, maar mocht ik een piepklein nieuw leventje met en in mij meedragen. Naast de grote vreugde, voelde ik ook onmiddellijk angst. Zou zijn of haar komst wel welkom zijn in deze onstuimige wereld? Alleen al het blijde nieuws delen, voelde aan als een eerste stukje uit handen geven. Wat als niet iedereen hem of haar met dezelfde genegenheid tegemoet zou zien? In de drie teksten voor deze eerste adventszondag speelt er vaak ook angst op de achtergrond, maar lees ik vooral over een diep vertrouwen dat elke vorm van schrik zal overstijgen en nieuwe toekomst schenkt.
Het fragment uit Jeremia 33 beschrijft ervaringen tijdens en na de ondergang van het koninkrijk Juda. Voor veel Israëlieten dreigt deze verwarrende periode een breuk met het geloof in hun bevrijdende God te veroorzaken. De profeet Jeremia – en latere schrijvers die aan de basis liggen van het boek Jeremia – proberen dat laatste te verhinderen door te blijven vertrouwen in de belofte die de HEER aan Israël gedaan heeft. Het valt me op dat deze belofte om geen ‘bovennatuurlijk’ geloof vraagt; integendeel, ze is heel aards: de hoop op een rechtvaardig en eerlijk bestuur dat zich afstemt op Gods goedheid. Het boek Jeremia klaagt vaak de onrechtvaardigheid van het Israëlitische volk en hun leiders aan als oorzaak van de ondergang van het koninkrijk. Vertrouwen op Gods belofte is volgens Jeremia allereerst geloven in de komst van een dynastie die Jeruzalem – in lijn met koning David – op een rechtvaardige manier bestuurt.
De eerste evangeliepassage die we in deze C-cyclus uit Lucas mogen lezen, sluit nauw aan bij de apokalyptische verzen uit Marcus waarmee we het B-jaar afsloten. Ondanks de schrikbeelden van kosmische veranderingen en erg angstige en radeloze mensen, past de tekst perfect aan het begin van een nieuw liturgisch jaar. Het evangeliefragment drukt immers bovenal de hoop uit dat geen enkele hemelse of aardse verschrikking de (weder)komst van de Mensenzoon kan verhinderen. Vanuit die hoop roept Lucas mij en u op om ons niet te laten misleiden door angsten of zorgen in ons leven, maar te vertrouwen op Zijn komst in datzelfde leven. Wellicht zal Hij zich voor ieder van ons op een andere manier aanwezig stellen. Waakzaamheid en gebed kunnen volgens Lucas verhinderen dat we voorbij zouden lopen aan het aangezicht van de Mensenzoon.
Niet toevallig begint de tweede lezing uit de Eerste Brief aan de Tessalonicenzen ook met een gebed. Net als in het fragment uit Jeremia, heeft een heilig leven, een leven dat zich afstemt op Gods goedheid, volgens Paulus alles te maken met een liefdevolle omgang – en liefde kan nooit bestaan zonder rechtvaardigheid – met elkaar. Paulus had in zijn tijd af te rekenen met eigen angsten en tegenstand. Deze laatste was zelfs zo groot dat hij zelf niet tot bij zijn pas verzamelde gemeenschap in Tessalonica geraakt. Via zijn medewerker Timoteüs slaagt hij er toch in om contact met hen te maken. Zijn angst dat de gemeenschap het in tussentijd door verleidingen van buitenaf misschien opgaf om volgens de levenswandel van God te leven, blijkt ongegrond. Alsof God Paulus wou leren én bemoedigen dat Jezus’ blijvende komst in de gemeente niet volledig afhankelijk is van Paulus’ eigen feitelijke komst in Tessalonica. Geloven in de advent – ‘komst’ – van Jezus Christus betekent niet alleen vertrouwen op de redding van een onstuimige wereld, maar vooral ook geloven dat deze vaak onstuimige wereld met haar af en toe ook onstuimige mensen dichtbij en veraf het waard zijn om in geloofd te worden. Voor mij begon de advent dit jaar wat vroeger, toen ik enkele weken na de ontdekking van onze blijde verwachting warmte voelde ontbreken in eerste reacties, maar er me terzelfdertijd van diep binnenuit een vers uit een lied ontsproot: ‘Zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gezonden’. Het klonk anders dan voorheen en bracht me troost. Als God voldoende hoop voor de wereld heeft om zijn Zoon er elk jaar opnieuw aan toe te vertrouwen, moest ik ook niet bang zijn om een kindje in diezelfde wereld te mogen ontvangen.
Tweede zondag van de advent (C-jaar)
Baruch 5,1-9 | Filippenzen 1,4-6.8-11 | Lucas 3,1-6
Kijk uit
9 december 2018
Vorige week reed ik van het werk naar huis. Er was niets speciaals aan de rit, moest de man rechts achter mij niet plots harder zijn beginnen rijden toen ik – na al lange tijd richtingaanwijzers te hebben gebruikt – voor hem wou invoegen om de nodige straat in te draaien. Een botsing werd net vermeden. Met allerlei lelijke gebaren maakte hij me meer dan duidelijk dat ik uit moest kijken. Toen ik de toeter eindelijk vond en er van frustratie heel hard en lang op sloeg, was de rode Volkswagen al lang uit het oog verdwenen. De eerste lezing en de Evangelietekst voor deze tweede adventszondag spreken ook over een weg en de drie teksten hebben het bovendien over een uitkijken. Los van enige belediging weliswaar, maar misschien wel met evenveel aandrang, vraagt God aan u en mij om in deze adventstijd toe te groeien naar een levenshouding van op de uitkijk staan.
Het fragment uit Baruch – een stukje uit de zogenoemde ‘troostliederen’ – belooft aan de uit hun land gedreven Israëlieten dat er na een periode van rouw en ellende een tijd van vrede en gerechtigheid zal aanbreken. Jeruzalem zal mogen uitkijken naar de terugkeer van haar bewoners. Ook de tekst uit het Lucasevangelie nodigt uit om op de uitkijk te gaan staan. Niet zozeer op die plaatsen waar er enorm veel bedrijvigheid heerst en er als gevolg daarvan veel te verwachten lijkt, met name in de buurt van de keizers, landvoogden, gouverneurs of hogepriesters van die tijd. Wel daar waar er uiterlijk niet zoveel te zien of te beleven valt: in de woestijn. Bovendien maakt Johannes van Zacharias zijn naam niet dadelijk bekend aan de mensen tot wie hij predikt. Hij identificeert zichzelf als een anonieme stem in de woestijn. Het is voor de personages in de tekst dus niet onmiddellijk duidelijk voor wie precies ze op de uitkijk mogen staan. Wanneer ik God niet zo sterk aanwezig voel in mijn leven of mijn geweten niet scherp genoeg kan onderscheiden waar Hij zich precies bevindt, herken ik mezelf wel in dat zoekende uitkijken, zonder goed te weten waar en bij wie.
Het mooie aan de drie lezingen is volgens mij echter dat de klemtoon niet ligt op het menselijke zoeken naar God. Ze spreken veeleer of minstens evenzeer over Gods zoeken naar de mens. De oproep om hoopvol uit te kijken, is maar mogelijk omdat God uitkijkt naar de mens. Omdat de HEER aan hen denkt en enkel op zíjn woord, zullen de kinderen van Israël zich weer verzamelen, aldus de belofte in Baruch. God zal zelfs hoogstpersoonlijk de banen vrijmaken zodat ze niets dan bescherming en zelfs een koningsbehandeling genieten op hun terugtocht. Ook het fragment uit Lucas laat er geen twijfel over bestaan dat het God is, in wiens opdracht Johannes spreekt. Paulus drukt zijn vurige verlangen naar de Filippenzengemeenschap onomwonden uit en beschrijft die liefde als een bemiddeling van de innigheid die Jezus Christus zelf voor mensen koestert.
Hoezeer God ook op de uitkijk staat om mensen met zijn liefde te bereiken, we zullen daartoe ook zelf de weg moeten bereiden, zo geeft het Lucasfragment sterk aan. En dat dit lang niet altijd eenvoudig is, blijkt uit de beeldspraak. Het gaat om de diepe dalen, de hoge bergen, de kronkelende paden en ruwe wegen in ons leven: net in die momenten waarin we spontaan Gods afwezigheid vermoeden, vraagt God ons om Hem ten volle erin te betrekken. In die lijn begrijp ik ook Johannes’ boodschap van bekering en zondevergeving: een oproep om te midden van al die zaken en mensen die ons van God verwijderen ruimte te scheppen voor Gods komst. Voor de ene zal deze oproep al dringender zijn dan voor de andere, maar ze klinkt voor iedereen. Paulus bad dat de al zeer voortreffelijke geloofsgemeenschap in Filippi op het vlak van de liefde toch nog zou mogen groeien aan inzicht en fijngevoeligheid. Want alleen dan zal God een duidelijker gelaat krijgen voor al die andere mensen die nog meer in het ongewisse op de uitkijk staan om Hem te ontmoeten. En daar is geen autotoeter voor nodig.
Derde zondag van de advent (C-jaar)
Sefanja 3,14-18a | Filippenzen 4,4-7 | Lucas 3,10-18
Onbezorgd
16 december 2018
De meeste volwassenen onder ons hebben het zo goed als verleerd om onbezorgd te zijn. Af en toe verwijst men dan naar de kindertijd als een levensfase die op dat vlak anders was: ‘zo onbezorgd als een kind’. Maar ook dat valt grondig te relativeren wanneer je bijvoorbeeld al vroeg in moeilijke levensomstandigheden moest zien te overleven. En omgekeerd is het wellicht ook als volwassene wel mogelijk om iets van die onbezorgdheid – al dan niet opnieuw – te verwerven, ook al leert de realiteit dat een complete zorgeloosheid utopie is. Ik vertrek op deze vreugdevolle zondag vanuit de oproep die Paulus tot de Filippenzengemeenschap richt: ‘Wees onbezorgd’.
Zowel de schrijvers van het fragment uit de eerste als de tweede lezing hadden nochtans alle redenen om bezorgd te zijn. Paulus stuurt een brief omdat hij zelf niet naar Filippi kan komen. Hij zit namelijk in de gevangenis – in Efeze of Rome, afhankelijk van de datering die men voor de brief aanhoudt. In plaats van te klagen over zijn eigen benarde situatie, uit hij zijn dank ten aanzien van de gemeenschap: voor het geld dat hij van hen mocht ontvangen, maar vooral ook voor de manier waarop ze hun geloof blijven beleven. Bovenal roept hij de gemeenschap ertoe op het hart en hoofd te behoeden voor alle vormen van negativiteit. Hoe vaak laat ik die negativiteit niet de bovenhand halen in zovele kleine dingen omdat ik denk mijn eigen vrede te moeten vinden of me in mezelf te moeten verheugen. Het zijn de keren dat ik vergeet of weiger te geloven dat er Iemand anders is waarin ik me mag verheugen en dat zijn vrede me wél de kracht kan schenken om wat onbezorgder in het leven te staan.
De oudste stukken uit het boekje Sefanja zijn na de zogenoemde Assyrische ballingschap geschreven. Toen het Noordrijk Israël ten val kwam, werd een deel van de bevolking weggevoerd naar Assyrië, maar een ander groot deel vluchtte ook naar het Zuidrijk Juda. Sefanja treedt te midden van die realiteit op in Jeruzalem. Haar bewoners beginnen andere goden en praktijken te eerbiedigen door de Assyrische invloeden. Bovendien eren de elite en priesterklasse God wel met de lippen, maar werken ze tegelijkertijd sociale onderdrukking in de hand. Sefanja roept op tot een ommekeer en gebruikt daar zelfs zeer dreigende taal voor. In het fragment dat hier vandaag voorligt, klinkt echter enkel heil. Het wil volgens mij geen troostdoekje zijn voor al het leed – toen niet, en ook vandaag niet – maar een hartelijke uitnodiging tot een fundamentele ommekeer in ons zijn. God wil ons hier en nu tot onbevreesde en jubelende mensen herscheppen, vanuit de liefdesband die Hij ons telkens opnieuw aanreikt.
Anders dan in de eerste en tweede lezing lijkt er in de Evangelietekst een meer hoopvol klimaat te leven. Het volk was vol verwachting van een komende messias. Maar misschien gedraagt datzelfde volk zich iets te gretig? En onthult dit ook niet hun enorme verlangen naar een zorgeloos bestaan? Johannes corrigeert hen in elk geval meteen op dubbele wijze. Niet hij is de messias. Voor diens komst is er nog wat geduld nodig en vooral ook bereidheid om mee te stappen in een verhaal dat het grijpbare en onmiddellijk vatbare overstijgt. Wat moesten zij zich – wat moeten wij ons – voorstellen bij een doopsel met de heilige Geest en met vuur? Bovendien vermaant Johannes het volk ook. Gods belofte een Redder te zenden, mag nooit ontslaan van eigen verantwoordelijkheid om zichzelf en anderen te redden uit zorgwekkende situaties. Net zoals de menigte, de tollenaars en de soldaten een verscheiden antwoord van Johannes krijgen op hun vraag naar wat ze moeten doen, zal ook elk van ons op een eigen manier verantwoordelijkheid kunnen opnemen in specifieke situaties waarin bezit, macht of aanzien de zorg voor anderen in de weg staan. Net als Jezus zullen wij die in Hem geloven lang niet alle problemen uit de wereld kunnen helpen. Maar we kunnen Hem wel een stem blijven geven door alvast onszelf te laten bevrijden van de utopie van een zorgeloos bestaan en ons te laten vervullen door een zekere rust en vertrouwen te midden van grote en kleine zorgen.
Vierde zondag van de advent (C-jaar)
Micha 5,1-4a | Hebreeën 10,5-10 | Lucas 1,39-45
Gezegend zijt gij
23 december 2018
“De Bijbel staat vol met getuigenissen van gezegende mensen, maar wat met ons, minder gezegenden?” Het is een vraag die men mij eens stelde tijdens een geloofsgesprek. Ik weet niet meer wat ik toen precies antwoordde. Maar op basis van de lezingen voor deze vierde adventszondag zou ik denken: de figuren die we in de Bijbel ontmoeten, waren niet per se meer gezegend dan wij. Integendeel. Vooraleer ze Gods zegen in hun leven ervoeren, verkeerden ze vaak in een uitgesproken toestand van zich niet gezegend weten.
Volgens het Michafragment in de eerste lezing zegent de HEER Betlehem. Hoewel de Hebreeuwse betekenissen van beide namen voor de plaats (Betlehem ‘broodhuis’ en Efrata ‘vruchtbaarheid’) laten vermoeden dat het om een vruchtbaar gebied ging, was het de kleinste stad in Juda. Ze wordt pas echt als een gezegende plek ervaren wanneer ze zich toont als de geboorteplek van koning David. Micha was profeet tegen het einde van de achtste eeuw voor Christus, tijdens de regering van koning Hizkia. Het Noordrijk Israël was al gevallen en nu werd ook het Zuidrijk Juda door de Assyrische legers bedreigd. Om het volk – dat vaak op sociaal en economisch vlak werd uitgebuit door de elite – te bemoedigen, belooft Micha dat er opnieuw zegen zal komen; niet vanuit het grote Jeruzalem, maar vanuit het kleine Betlehem. De aangekondigde ‘man van vrede’ zou een – in lijn van koning David – rechtvaardige koninklijke figuur zijn die het Israëlitische volk weer verzamelde en in die zin hier en nu op aarde bevrijding zou brengen. Pas in latere christelijke lezingen van deze passage vereenzelvigde men de beloofde messias met Jezus Christus.
Anders dan de reeds vruchtbare plek Betlehem, spreekt de evangelietekst over twee vrouwen die tot voor kort onvruchtbaar (Elisabet) of onbevrucht (Maria) waren. God zegent hen beiden op eigen wijze. En het is belangrijk om te zien dat Gods zegening met vruchtbaarheid zich op twee manieren toont. Maria en Elisabet mogen letterlijk een vrucht in hun schoot dragen. Maar op symbolische wijze zijn ze ook andersoortig vruchtbaar. De groet van Maria doet niet alleen het kind in Elisabets schoot opspringen, maar maakt Elisabet ook tot een profetes: ze wordt vervuld van de heilige Geest en doet uitspraken over Maria die haar eerder niet werden toegezegd. Omgekeerd is Elisabet degene die Maria er bewust van maakt dat Gods belofte zich hier en nu heeft verwerkelijkt in haar schoot, wat Maria tot een bijzondere lofprijzing van God brengt in haar magnificat. Hun beider zegen is met andere woorden ook meteen vruchtbaar voor de mensen die ze ontmoeten en voegt bovendien iets nieuws toe aan hun relatie met God.
Van in den beginne had Jezus mensen nodig om andere mensen nabij te komen. Maria was de eerste die hem mocht dragen. De tweede lezing uit de Brief aan de Hebreeën maakt mij er extra op attent dat elk van ons door God geroepen is om zijn of haar lichaam aan te bieden om Christus te dragen. In dat opzicht mogen we ons ook allemaal evenzeer gezegend of – om het met woorden uit de tweede lezing uit te drukken – ‘geheiligd’ voelen: wonend in een kleine of grote stad, in al dan niet vruchtbaar gebied, met of zonder kinderen,… Alleen is het van onze kant uit wellicht moeilijker om in al die verschillende situaties met evenveel overgave ‘Hier ben ik’ te durven of kunnen zeggen.
Ik voel in mijn eigen leven dat het telkens opnieuw vraagt om een vertrouwenssprong, die de ene keer ook veel groter is dan de andere keer. Die laatste gedachte maakt Kerstmis elk jaar anders, want er dient zich telkens niet alleen oud zeer en gekende vreugde, maar ook vaak iets nieuws aan dat om springen en vertrouwen vraagt. In welke mate zal het kindje dat rust in verschillende kerststallen ook in mijn en uw schoot geboren worden op 25 december? En zal die goddelijke nabijheid op zichzelf voldoende zijn om ons een gezegend gevoel te schenken, waardoor we onze vreugde ook kunnen uitstralen naar anderen en onze relatie met God zich ten diepste vernieuwt? Ik wens u allen een zegenrijke, heilige Kerst toe.
Feest van de Heilige Familie (C-jaar)
Sirach 3,2-6.12-14 | Kolossenzen 3,12-25 | Lucas 2,41-52
Wat wij zullen zijn
30 december 2018
Op de laatste dagen van het oude jaar overvalt me niet zelden een gevoel van melancholie en gemis. Ik denk dan terug aan alle mooie momenten die ik samen met anderen mocht delen en vraag me af of ze er in het nieuwe jaar nog zullen zijn. Ook de pijnlijke ervaringen keren sterker terug in mijn herinnering, en ik hoop dan maar dat ze niet opnieuw gebeuren of dat de pijn van dat wat onherroepelijk is, wat zachter zou mogen worden in het komende jaar.
De gekende evangelietekst die ons ook dit jaar wil inspireren, is met gemis vertrouwd. Maria en Jozef merken (pas) na een dagreis – en in die zin misschien meer te goeder trouw dan vele ouders vandaag – op dat Jezus zich niet bij de karavaan bevindt. De vaststelling van dat gemis gaat gepaard met veel zoeken en een pijnlijke onrust. Wellicht minstens even pijnlijk – maar daarover geeft de tekst zelf geen uitsluitsel – is het bevreemdende antwoord dat Jezus hen nadien geeft. Ze begrijpen immers niet wat Jezus bedoelt wanneer hij aangeeft dat hij in het huis van zijn Vader moest zijn. Ieder van ons herkent wellicht een dergelijk gevoel van bevreemding, of het nu tussen ouders en kinderen is, tussen echtgenoten, partners of in vriend- en kameraadschappen. Zelfs binnen de heilige familie was een als pijnlijk aangevoelde afstand niet afwezig en dat mag troosten.
Terzelfdertijd is het eveneens herkenbaar dat een gezonde afstand van anderen soms nodig is om zelf ten volle tot bloei te komen, om te kunnen worden wat men bedoeld is te zijn. Het ‘afstaan’ van Samuël in de eerste lezing houdt verband met Hanna’s dankbaarheid voor het mogen ontvangen van haar zoon, maar net in dit toevertrouwen aan de HEER schuilt ook Samuëls uiteindelijke bestemming. Hij die zelf werd afgesmeekt, zal zich later in smeekbeden tot diezelfde God richten wanneer het Israëlitische volk hem om een koning vraagt. Waar Hanna haar zoon Samuël nog min of meer vrijwillig afstaat, is het Jezus zelf die Maria en Jozef met zijn unieke verbondenheid met God verbaast. Het beeld van zijn aanwezigheid in de tempel tussen de leraren waarmee hij zijn ongeruste ouders en ook ons confronteert, zegt iets over zijn bestemming: hij zal uiteindelijk leraar zijn van alle mensen, en daarmee ook van zijn eigen ouders. Maria lijkt op die manier ook te groeien in haar geloof, want ook al begrijpt ze nog niet alle woorden van haar eigen zoon, ze bewaart ze wel in haar hart. Niet om er later op terug te komen wanneer Jezus een volgende ‘overtreding’ begaat, maar om geleidelijk aan te leren van haar zoon.
In het latere leven van Jezus zal blijken dat ook in de liefdevolle relatie – hoe intens ook – tussen hem en de hemelse Vader steeds een element van vervreemding blijft bestaan. Met name op het kruis – wanneer hij voor een laatste keer ‘opgaat’ naar Jeruzalem – zal Jezus ondervinden dat degene die hij zelf bedoeld is te worden ook zijn eigen begrip te boven gaat en zelfs bijna niet te dragen is vanuit de liefdevolle verbondenheid met zijn Vader. De Eerste Brief van Johannes – waarvan we een fragment hebben in de tweede lezing – is helemaal toegewijd aan de thematiek van Jezus’ kindschap en wil deze liefdevolle relatie tussen Vader en Zoon aanreiken als richtlijn voor de onderlinge verhoudingen binnen de gemeenschap waartoe de brief zich richt. De passage die vandaag voorligt, belooft dat u en ik allen ooit kinderen van God zullen zijn op een manier die we ons nu nog niet kunnen voorstellen.
Wie of wat we in het nieuwe jaar dat ons tegemoet komt precies zullen zijn, is ook nog onvoorstelbaar. Wellicht zal het opnieuw een mengeling zijn van schone en minder schone tijden. We zullen onze uiteindelijke bestemming aanraken, maar ze zal voor velen nog niet haar voltooiing vinden. Misschien is het vooral het daarop vooruit willen lopen en het willen voorzien van zovele dingen datgene wat mensen onrustig kan maken. Ik wens u en mij daarom graag een beetje meer van Maria’s hart toe. En ik zoek graag samen met u verder naar de God die ons telkens overstijgt in 2019.
Feest van de Openbaring van de Heer (C-cyclus)
Jesaja 60,1-6 | Efeziërs 3,2-3a.5-6 | Matteüs 2,1-12
Geheim
6 januari 2019
Geheimen hebben een kwalijke reputatie. En sommige geheimen maken inderdaad veel kapot. Maar er zijn er ook die mee stichtend zijn voor relaties, als schatten die gekoesterd worden tussen twee of meerdere mensen. Met diegenen die ik het liefst zie, deel ik de kostbaarste geheimen. Het maakt mijn verbondenheid met hen exclusief. God wil op dit feest van zijn openbaring ook een geheim delen met ieder van ons volgens het fragment uit de Brief aan de Efeziërs. Het klinkt paradoxaal: wat je deelt met iedereen is niet langer geheim en toch zal het goddelijke geheim altijd ook een geheim blijven waarvan we de schat steeds opnieuw te ontdekken hebben.
In de Brief aan de Efeziërs heeft dit goddelijke geheim een specifieke inhoud: Christus is er niet enkel voor de joden, maar ook voor de heidenen. Maar zowel de eerste lezing als de Evangelietekst geven volgens mij ook een inkijk in de achterliggende drijfveer van dat geheim. Deze drijfveer lijkt veel vandoen te hebben met Gods kwetsbaarheid die terzelfdertijd zijn grote kracht is. Wanneer het Feest van de Openbaring ervan getuigt dat God zich aan alle volkeren ter wereld openbaart, schept dat het beeld van een almachtige God. Toch komt Gods kwetsbaarheid terzelfdertijd heel tastbaar aanwezig door zich aan iedereen bloot te stellen. Deze waarheid toont zich niet alleen in het geboorteverhaal – in de babymens waarin God zich incarneert –, maar ook in het verhaal over de Wijzen uit het Oosten dat vandaag voorligt.
De rol van de ster – beschreven als ‘zijn’ ster, d.i. de ster van de pasgeboren koning der joden – in het verhaal is in deze intrigerend. Het zijn Wijzen uit het Oosten die de ster zien; heidenen, mensen die niet met Jeruzalem verbonden waren. Wanneer Herodes te weten komt dat Jezus geboren is en hij weet heeft van de ster die de Wijzen ernaar toe leidt, zou je denken dat de goddelijke ster zich verbergt om Jezus te beschermen. Maar dat doet ze niet. Integendeel. Ze straalt als nooit voorheen en leidt de Wijzen rechtstreeks naar Jezus. God verbergt zich op geen enkel moment. De ster toont zich zelfs meer dan ooit wanneer er gevaar dreigt. God heeft blijkbaar veel vertrouwen in mensen. Niet alleen in degenen die hem al kennen, maar ook in zij die hem nog niet kennen. Wanneer de Wijzen later langs een andere weg terugkeren, blijken ze Gods vertrouwen niet te hebben beschaamd. Ik vraag me daarbij af hoe het zit met mijn vertrouwen in de onbekende medemens.
In de eerste lezing toont God zich evenzeer kwetsbaar door niet zijn rechtvaardigheid, maar wel zijn barmhartigheid voorop te stellen. Israël heeft misdaan in de ogen van de schrijver van het Jesajafragment. Maar toch gelooft hij erin dat de HEER zijn licht weer over hen zal laten schijnen. Dit vertelt mij dat God niet alleen veel vertrouwen heeft in het volk dat Hem nog niet kent, maar het ook nooit opgeeft met zijn eigen volk en zich steeds opnieuw aan hen openbaart. Totdat zij zelf een licht zijn dat vreemde volkeren aantrekt en naar diezelfde God leidt. Dit zegt opnieuw iets over hoezeer God mensen nodig heeft om zich te openbaren in de wereld. In die zin ligt het helemaal in de lijn van de oudtestamentische vertellingen dat God ooit mens zou worden.
Gods kwetsbare aanwezigheid heeft macht en geeft kracht omdat ze mensen verandert. De eerste lezing maant de Israëlieten aan om weer ‘op te staan’. Dankzij hun opstanding zullen ook de vreemde volkeren vervuld worden van blijdschap en vreugde. Volgens het Evangelie worden de Wijzen uit het Oosten vervuld van een overgrote vreugde en zet het hen zelfs aan om langs een andere weg terug te keren naar hun land, en om voortaan misschien wel andere wegen te bewandelen in hun leven.
Wanneer je een geheim met iemand deelt, stel je jezelf kwetsbaar op, want je vertrouwt iets bijzonders aan iemand toe. Maar net in die gedeelde kwetsbaarheid openbaart zich iets schoons dat zeer krachtig is. God vertrouwt zichzelf helemaal toe aan ons, zonder angst om in die liefde te worden afgewezen. De vraag zal eerder zijn hoe u en ik omgaan met en antwoorden op zijn geheimnisvolle zelfgave.
Feest van het Doopsel van de Heer (C-cyclus)
Jesaja 40,1-5.9-11 | Titus 2,11-14; 3,4-7 | Lucas 3,15-16.21-22
Vervulling
13 januari 2019
In deze dagen lijken vele mensen wat te moeten bekomen van de voorbije feestdagen. Zowel van de drukte als van het extra aantal kilo’s dat de volle magen met zich meebrachten. In huis voelt het – omgekeerd – vaak terug wat leger aan nu de kerstverlichting en -decoratie weer is opgeborgen. De liturgie blijft langer in feeststemming. Pas op de hoogdag van het Doopsel van de Heer sluit de kersttijd af. En net bij deze afsluiting spreken de Bijbelteksten over een bijzondere vervulling. Het doopgebeuren van Jezus en al wat eraan voorafgaat of op volgt, is als het ware een verdere ontsluiering van de betekenis van Jezus’ verschijning op aarde vanaf zijn geboorteaankondiging. De vervulling van wie Jezus echt is en wat zijn geboorte betekent, komt op verschillende manieren tot uiting in het korte Lucasfragment dat op deze zondag voorligt.
In een eerste tekstelement uit het Lucasevangelie herken ik een verbondenheid met de eerdere passage over het bezoek van Maria aan Elisabet. Twee weken geleden klonk hoe het kind in Elisabets schoot (Johannes) eerder opsprong dan dat Maria zich bewust was van de vrucht in haar schoot (Jezus). In de tekst voor vandaag komt deze beeldspraak tot vervulling: Johannes is een profeet die Jezus voorop gaat. Samen met zijn moeder was hij reeds vervuld van de heilige Geest. Jezus zelf zal deze heilige Geest pas ontvangen na zijn doopsel en slechts vervolgens ook anderen met de heilige Geest kunnen dopen. Waar het Elisabet was die Maria wees op de aanwezigheid van Jezus in haar schoot, is het nu Elisabets zoon die Maria’s zoon zal dopen. Ondanks hun intieme verbondenheid met God hadden zowel Maria als Jezus voorlopers nodig om de weg voor God te bereiden en om hun eigen bestemming op die weg tot vervulling te laten komen, zo valt mij op. Hoezeer zouden u en ik anderen dan niet nodig hebben om ons bewust te zijn van Gods aanwezigheid in ons leven?
Een tweede vervulling zie ik aan het werk in de verbondenheid van de voorliggende evangeliepassage met de eigenlijke geboorte van Jezus. Het kerstverhaal beklemtoont Gods kwetsbaarheid sterk door zijn aanwezigheid in een klein mensenkind in een kribbe. De tekst voor vandaag stelt Jezus voor als een mens als alle anderen, die zich zonder enig onderscheid mee laat dopen met de rest van het volk. In Jezus’ solidariteit met andere mensen toont Gods mensenliefde zich. De mensen die zich door Johannes lieten dopen, waren bovendien vooral personen die erg verlangden naar betere tijden – een volk ‘vol verwachting’. Jezus staat dus niet alleen in de symboliek van het geboorteverhaal van in den beginne te midden van mensen die omwille van welke kwetsbaarheid dan ook leven van hoop.
En toch openbaart zich net te midden van die menselijkheid en kwetsbaarheid ook zijn goddelijkheid. Lucas beklemtoont dat Jezus na zijn doop in gebed was en zich daarbij expliciet tot zijn Vader richt. En God openbaart daarop wie Jezus is met een tweevoudige benoeming. Hierin lees ik een derde vervulling. Het feest van de Openbaring van de Heer vorige week presenteerde ons teksten waarin God zich openbaart aan de gehele wereld. Vandaag toont Jezus zich als het ware nog eens op een verdiepte wijze aan zijn eigen volk. Hij is niet alleen Maria’s zoon, maar ook Gods Zoon. Bovendien is hij de welbeminde. Met die koosnaam verklapt God meteen ook zijn liefde voor alle mensen op aarde. De eerste lezing omschrijft deze liefde treffend als die van een herder die zijn lammeren tegen de boezem draagt en hen met zachte hand geleidt. De volle openbaring van deze heerlijkheid hebben we altijd ook nog te verwachten, zo getuigt het fragment uit de Brief aan Titus, maar niettemin is ze met Jezus’ komst op aarde definitief ingezet.
Op deze laatste zondag van de kersttijd nodigt het Evangelie u en mij uit om ons prille kerstgeloof op drievoudige wijze tot vervulling te laten komen en verder mee te laten groeien met het levensverhaal van Jezus. In dat groeiende geloof ligt voor velen onder ons wellicht ook de vervulling waarnaar mensen zo hard op zoek zijn in hun leven.
Tweede zondag door het jaar (C-cyclus)
Jesaja 62,1-5 | 1 Korintiërs 12,4-11 | Johannes 2,1-12
Buitengewoon
20 januari 2019
De ‘gewone’ tijd door het jaar vangt vandaag terug aan in het liturgische jaar. Toch is er aan deze tijd door het jaar – volgens het voorliggende Evangelie althans – niets alledaags, want uitgerekend vandaag is er sprake van een bruiloftsfeest. Dit feest kleurt het gewone van in den beginne met iets buitengewoons. Niet toevallig karakteriseert het Johannesevangelie het verhaal over de bruiloft te Kana – het komt trouwens enkel in dit Evangelie voor – als eerste teken van Jezus. Het buitengewone van Jezus’ aanwezigheid zal in de daaropvolgende getuigenissen over hem keer op keer herbevestigd worden.
De hoofdelementen in het verhaal over de bruiloft in Kana klinken ook buitengewoon, zowel in de positieve als negatieve zin van het woord. Water verandert in buitengewoon goede wijn. Maar het past niet bij het beeld dat velen van ons over Jezus koesteren wanneer hij zijn moeder zo afsnauwt. In plaats van in historiserende of psychologiserende interpretaties te verzeilen van beide elementen, is het betekenisvoller om zowel de positieve als de negatieve wegbuiging van wat we als ‘normaal’ beschouwen als kernelementen van deze passage te zien. Vele verhaalelementen dragen immers een symboliek die in het teken staat van het koninkrijk van God dat op het punt staat door te breken.
De bruiloft wijst vooruit naar de buitengewone belofte van een hemels feestmaal, waarin niet alleen joden maar alle mensen zonder onderscheid betrokken worden. Niet toevallig worden bruid en bruidegom niet geïdentificeerd en vindt de bruiloft plaats te Kana in Galilea, mogelijks een afkorting van galil ha-gojiem, ‘gebied van de heidenen’. Minstens drie elementen verwijzen naar de buitengewone rol die Jezus speelt in de doorbraak van dat Rijk Gods. De afstandelijke benaming ‘vrouw’ voor zijn eigen moeder gebruikt Jezus ook wanneer Maria onder zijn kruis staat. Het ‘uur’ dat nog niet gekomen is, verwijst naar het uur van het kruis, en is verbonden met de ‘derde dag’ die refereert aan Jezus’ verrijzenis. De voordien niet te vermoeden en buitengewone manier waarop het Rijk Gods doorbreekt, bereikt zijn climax in het kruis- en verrijzenismysterie van Jezus. Terzelfdertijd zijn de toehoorders van het Johannesevangelie – wij inclusief! – ook nog steeds in verwachting van de voltooiing van de doorbraak van het Rijk Gods. Merk in deze op dat er op de bruiloft slechts zes – en nog geen zeven, getal van vervulling – stenen kruiken aanwezig zijn.
De buitengewone Jezus uit het Evangelie verwijst naar niemand anders dan zijn buitengewone Vader, die zich al in het Oude Testament laat kennen. Hoe buitengewoon Hij is, blijkt uit hoe buitengewoon Hij omgaat met Israël, zijn volk. De eerste lezing verwoordt meer specifiek iets van die bijzondere relatie tussen beiden. Het verlaten volk in het woeste land – verwijzend naar de miserie die de ballingschap met zich meebracht – mag voortaan weer rekenen op Gods liefde. Een huwelijksmetafoor waarin de HEER als bruidegom verschijnt en Israël zijn bruid is, ondersteunt deze belofte. Een meer innig beeld om de wederzijds beoogde liefde tussen God en Israël te verduidelijken, had de schrijver wellicht niet kunnen vinden. Bij uitstek in vergelijking met de omringende culturen, waarin mensen veeleer ondergeschikt waren aan de goden die ze aanbaden, is dit Godsgeloof buitengewoon.
De tweede lezing uit de Eerste Brief aan de Korintiërs vertelt over Gods buitengewone Geest, waarmee dan meteen elk van de drie personen uit de Drie-eenheid aan bod zijn gekomen. Gods liefde voor elke gemeenschap die zich rond Christus verzamelt, blijkt in het bijzonder uit de gaven die zijn Geest aan mensen schenkt. Belangrijk is wel dat deze gaven geschonken worden ‘tot welzijn van allen’. In elke gave schuilt dus ook een oproep om deze gave ten dienste te stellen van anderen. Op die manier en vanuit de verbondenheid met die een en dezelfde goddelijke Geest kunnen ook u en ik buitengewone dingen bewerken die een doodgewone dag net dat extra verfje kleur kunnen geven.
Derde zondag door het jaar (C-cyclus)
Nehemia 8,2-4a.5-6.8-10 | 1 Korintiërs 12,12-30 | Lucas 1,1-4; 4,14-21
Voorgelezen
27 januari 2019
Toen ik klein was, lazen mama of papa mij net voor het slapengaan regelmatig een verhaaltje voor uit de bundel ‘Naar bed, naar bed, zei Duimelot’. Misschien was het ook bedoeld als een hulpmiddel om me sneller in slaap te krijgen, maar voor mij voelde het aan als een moment van geborgenheid bij uitstek. Het liep ook altijd goed af in die verhaaltjes en dat creëerde een wereld waarin het veilig en gezellig was om te vertoeven. Volgens de eerste lezing las Ezra ook voor en in het Evangelie is het Jezus zelf die een boekrol ter hand neemt. Niet uit een sprookjesbundel, maar uit delen van wat men in beide tijden als Schrift beschouwde. En met een veel rauwere werkelijkheid op de achtergrond.
Het boek Nehemia handelt – nauw aansluitend bij het boek Ezra – over de heropbouw van de stad Jeruzalem en het religieuze herstel na de Babylonische ballingschap. Voor het eerste wordt vooral Nehemia – verbonden aan het hof van het Perzische Rijk en later aangesteld als landvoogd van Juda – gehonoreerd. De priester en Schriftgeleerde Ezra droeg bij tot een religieuze heropleving bij de kleine rest van de achtergebleven bevolking en een aantal eerste groepen die terugkeerden uit de ballingschap. Het is dit getraumatiseerde volk dat zelf aan Ezra vraagt om voorgelezen te worden uit ‘het wetboek’ – te vergelijken met, maar niet identiek aan de eerste vijf boeken die vandaag in het Oude Testament te vinden zijn. Zou het hen ook geborgenheid hebben geschonken net op dit moeilijke moment in hun leven nog eens te mogen horen – de verhalen waren hen bekend – over een God die zijn volk bovenal nabij wil zijn? In elk geval luisteren ze aandachtig, zowel naar de voorlezing als naar de Schriftverklaringen van de levieten. De koppeling van het voorlezen uit en verklaren van de Schrift aan het aanbidden van God en de oproep om nadien ‘lekker te eten’ en ‘zoete wijn’ te drinken doet sterk denken aan wat we vandaag in de liturgie kunnen en mogen beleven. Ervaren we onze liturgische bijeenkomsten echter nog als een dergelijke bron van vreugde, als een plek bij uitstek waar God zelf ons een geborgenheid wil schenken die het lijden en verdriet in de wereld niet ontkent, zelfs niet tenietdoet, maar wel wil overstijgen?
Het Evangelie voor deze zondag is ook gesitueerd in een liturgische context, ditmaal in de synagoge te Nazaret, waar Jezus als leraar optreedt en voorleest op sabbatdag. De passage die hij voorleest, is niet willekeurig. Jezus gebruikt vertrouwde Jesajawoorden om zijn eigen zending te verwoorden. Jezus is op een bijzondere manier verbonden met de Geest van God en vanuit die verbondenheid zal hij doorheen zijn leven trachten om de meest kwetsbaren tot eenzelfde kracht te verheffen als zij die in rijkdom en vrijheid kunnen leven. Bijzonder is zijn opdracht om blinden te laten zien. Lucas wil – zo leert ons de proloog – zo’n 80 jaar na het optreden van Jezus ook zijn vriend Teofilus ‘doen zien’. In tijden waarin het joodse volk opnieuw onder een vreemde bezetter lijdt – ditmaal de Romeinen – stelt Lucas een bijzondere getuigenis op die nog lang voorgelezen zal worden. Jezus’ belofte van bevrijding klonk in die context wellicht meer dan hoopgevend en kan die hoop en de ermee samenhangende vreugde vandaag nog steeds bewerken.
De Eerste Brief aan de Korintiërs vertelt over een andere gemeenschap die zich heeft verzameld op basis van hun geloof in de Gezalfde. Ze proberen beeld van Christus te zijn door te streven naar een veelvoudige verbondenheid, maar slagen daar nog niet altijd in. Paulus gebruikt de metafoor van het lichaam om hen verder op weg te helpen en meer eendracht te bewerken in hun gemeenschap. In het voetspoor van Jezus ijvert hij voor een opwaardering van de zwakste ledematen opdat het gehele lichaam zou mogen delen in de vreugde.
De voorliggende Bijbelteksten zijn niet zo idyllisch als sprookjes en beschrijven geen wereld waarin alles veilig en geborgen is. Het loopt zeker niet altijd even goed af. En toch spreekt God daar doorheen en bovenuit, en schenkt Hij de kracht om alle rauwheid om te keren aan al wie in zijn verhaal probeert mee te stappen.
Vierde zondag door het jaar (C-cyclus)
Jeremia 1,4-5.17-19 | 1 Korintiërs 12,31-13,13 | Lucas 4,21-30
Toen de hemel gesloten bleef
3 februari 2019
‘Vertrouwt u op de Heer?’, richtte de vrouw zich vol levensvreugde in de ogen tot mij. Zelf voelde ik die vreugde even niet meer en zonder goed te beseffen wat ik zei, antwoordde ik ‘ja’. Die ja bleek veel moeilijker dan verwacht, in een periode waarin het aanvoelde alsof de hemel voor me gesloten bleef. Ik vermoed dat het een gelijkaardige ja is die gevraagd wordt aan Jeremia in de eerste lezing, aan de broeders en zusters uit de Eerste Brief aan de Korintiërs en aan het volk in Nazareth, zowel als aan alle latere toehoorders van de drie lezingen voor deze zondag.
De evangelietekst heeft de synagoge in Nazareth als decor. Na het voorlezen van enkele Jesajawoorden verduidelijkt Jezus aan de aanwezigen dat hij hiermee zijn eigen goddelijke zending wil onderschrijven. Het volk heeft het moeilijk om die onthulling te rijmen met Jezus’ aardse afkomst, maar ze erkennen zijn goddelijke herkomst wel door hun instemming. Toch hebben ze een andere messiasverwachting dan degene die blijkt uit de manier waarop Jezus hen vervolgens toespreekt. Het aanwezige volk heeft het immers heel moeilijk om ook deze keer ‘ja’ te zeggen en in te stemmen met zijn woorden. Maar wat is het precies dat hen zo woedend maakt? Voelen ze zich miskend in hun geloof en vertrouwen wanneer Jezus hen op voorhand al karakteriseert als mensen die hem niet zullen aanvaarden als profeet? Of kunnen ze gewoon niet begrijpen waarom Jezus geen genezing zou willen brengen, de hemel gesloten laat, in zijn eigen vaderstad? En wat te denken van Jezus’ reactie na de woedeaanval van het volk in de synagoge? Maakt ze u misschien wat woedend omdat hij er zich schijnbaar allemaal niets van aantrekt en gewoon vertrekt of geeft Jezus net op dat moment door zijn doen en laten uitdrukking aan zijn specifieke goddelijke zending?
Met het blijven doorstappen, geeft Jezus alleszins gestalte aan Gods oproep tot de profeet Jeremia om de lendenen te omgorden, d.i. de kleding zo vastmaken dat men reisvaardig is. Jeremia leefde zo’n 400 jaar eerder, in een politiek turbulente periode tussen de val van het Assyrische rijk en de opkomst van de Babylonische grootmacht. Als profeet van zijn tijd gaat hij Jezus’ voetsporen vooraf. Maar in het fragment dat voorligt, gelijkt hij naar mijn gevoel meer op het volk dat in de synagoge naar Jezus komt luisteren. De eerste lezing bestaat uit een selectie uit de tekst in Jeremia 1. Uit de weggelaten stukjes blijkt dat Jeremia erg aarzelt om een profeet te kunnen zijn. Hij durft niet onmiddellijk in te stemmen met Gods woorden en te vertrouwen op Gods kennis van hem. Bij Jeremia hangt deze intieme kennis nochtans nauw samen met Gods grote vertrouwen in de profeet. Anders is het in de evangelielezing, waarin Jezus het volk uit zijn eigen vaderstad ook kent, maar net daarom ook al weet dat ze hem niet zullen aanvaarden. Hoe moeilijk is het inderdaad om gekend te worden in je tekorten en die vervolgens zelf onder ogen te moeten zien. Het heeft mij ook al woedend gemaakt.
Zowel de angst van Jeremia als de woede van het volk in de synagoge heeft volgens mij te maken met een waarheid waar de tweede lezing op wijst: als mensen hier op aarde zien wij God nog niet van aangezicht tot aangezicht. Jeremia kon God nog niet ten volle kennen en dat hindert hem om volledig te vertrouwen op Gods kennis van hem. Het volk in de synagoge denkt Jezus te kennen, maar wordt bijna onmiddellijk met de neus op de feiten gedrukt dat dit niet geheel zo is. Het voelt zich bedreigd en wellicht ook geschaad in hun vertrouwen op Gods liefde voor hen. Op die manier relativeren de twee aangehaalde teksten naar mijn gevoel de bejubeling van de liefde in de tweede lezing. Liefde is wellicht inderdaad ‘de grootste van de grote drie’, maar zonder geloof en hoop kan ze niet standhouden in periodes waarin ze zelf gekwetst wordt. Het is vaak maar in een aanhoudend spanningsveld tussen zich wel en niet geliefd weten en gekend voelen dat de liefde hier op aarde zichzelf in stand kan houden, in de hoop en het geloof ooit volledig opgenomen te worden in en verheven te worden tot een Liefde die nimmer vergaat. In een hemel die zich wagenwijd openstelt.
Vijfde zondag door het jaar (C-cyclus)
Jesaja 6,1-2a.3-8 | 1 Korintiërs 15,1-11 | Lucas 5,1-11
Gevangen
10 februari 2019
Aan het begin van het liturgische jaar wil de Kerk ons helpen om stil te staan bij onze eigen ervaringen waarin we ons geroepen voel(d)en tot God. Sommigen onder ons kunnen zich misschien specifieke momenten in hun leven voor de geest halen, terwijl anderen hun roeping als christen veeleer als een geleidelijk proces beschouwen zonder duidelijke markeerpunten. Anderen stellen zich misschien de vraag: ben ik al wel geroepen door God; mag ik dat misschien nog verwachten? Uit de drie lezingen blijkt alvast dat dit geroepen worden iets is wat je overkomt en niet zelf gezocht kan worden. Vaak overkomt het zelfs op momenten die eerder bevreemdend of als een beproeving aanvoelen.
De bevreemding van de roepingservaring blijkt op verschillende manieren uit de drie lezingen. De profeet Jesaja – of de schrijver die zich met deze figuur vereenzelvigt – wordt overdonderd door een ervaring van hemelse liturgie die zich afspeelt in de aanwezigheid van een hoogverheven HEER. In plaats van zich opgenomen te voelen in deze engelengemeenschap, voelt hij er zich helemaal verloren. Bovendien confronteert de rechtstreekse ontmoeting met God hem met zijn eigen onreinheid en die van zijn volk. Ook Paulus voelt zich onwaardig, ondanks zijn bijzondere Godsontmoeting die in het negende hoofdstuk van het boek Handelingen beschreven staat. Een misgeboorte en de minste van de apostelen noemt hij zichzelf zelfs. Ook de door hem gevoelde afstand heeft te maken met zondigheid, die hij verbindt met zijn vervolging van Gods Kerk. In de Evangelietekst is minder sprake van één bijzonder roepings- en uitverkiezingsmoment. Eerder is het zo dat Jezus Simon (later Petrus genoemd) geleidelijk aan meer en meer betrekt in zijn werk. Na de genezing van diens schoonmoeder (Lc 4,38-39) kiest hij de boot van Simon uit om vanop een afstand tot zijn gehoor te spreken. Wanneer Jezus voor zijn ogen een – niet toevallig in het ‘diepe’ – wonderbaarlijke visvangst doet, ervaart Simon zichzelf als zondig en vraagt hij Jezus zelfs van hem weg te gaan.
Men kan zich blijkbaar niet geroepen weten zonder zich te verzoenen met een kwetsuur die aan het licht komt te midden van de bevreemdende ervaring. Deze mogelijkheid tot verzoening wordt veeleer aangereikt dan zelf verworven. Het Jesajafragment verbeeldt dit met de gloeiende kool waarmee een van de serafs de mond van Jesaja aanraakt. Paulus prijst Gods genade en beklemtoont dat hij enkel met deze goddelijke hulp in staat was om het apostelschap ten volle op zich te nemen. Het geloof dat Christus gestorven is voor zijn en onze zonden zal centraal staan in zijn prediking. Simon zit nog in zichzelf gevangen op het moment dat Jezus hem meer en meer wil (op)vangen. De confrontatie met Jezus’ wonderbaarlijke visvangst brengt hem ertoe een demon in zichzelf te onderkennen en net als de bezetene heeft hij nood aan genezing. Opnieuw is het een goddelijk woord – ‘wees niet bevreesd’, zo spreekt Jezus – dat verzoening mogelijk maakt.
Het zich uiteindelijk geroepen weten, is echter een kwestie van vrije wil. God stelt de vraag aan alle aanwezigen in de eerste lezing. Jesaja biedt zich uiteindelijk zelf aan om gezonden te worden en de vertrouwde tempel te verlaten. Paulus schrijft zijn redding toe aan Gods genade, maar benadrukt terzelfdertijd hoe hij er ook bewust voor koos om harder te werken dan alle andere apostelen om zijn zending op zich te nemen. Naar het voorbeeld van Christus gaf hij zijn leven om het evangelie te verkondigen opdat ook andere mensen zich gered zouden weten. Zowel Simon als Jakobus en Johannes laten alles – tot hun vertrouwde vissersboten toe – achter om Jezus te volgen. Ze zijn uit vrije wil gaan vertrouwen op Jezus’ belofte niet bevreesd te zijn. Net als in de drie lezingen kunnen juist die momenten in ons leven waarop we ons het meest gevangen voelen, uitgroeien tot keerpunten naar hernieuwde hoop en vertrouwen. Wanneer we ons door Jezus laten vangen, zal vrijheid meer dan ooit ons deel zijn en zullen we ons steeds opnieuw geroepen weten om die bekomen vrijheid ook aan anderen te willen schenken. Dat is de belofte die ik alvast tot mij gesproken weet.
Zesde zondag door het jaar (C-cyclus)
Jeremia 17,5-8 | 1 Korintiërs 15,12.16-20 | Lucas 6,17.20-26
Alles van waarde is weerloos?
17 februari 2019
‘Alles van waarde is weerloos’, zo schreef Lucebert ooit in het gedicht ‘De zeer oude zingt’. Los van de betekenis die Lucebert er zelf in wou leggen, kan je de dichtregel hetzij in optimistische, hetzij in pessimistische zin lezen. Al wat kwetsbaar is en zich daarom moeilijk kan verweren, is misschien wel het meest waardevolle dat er bestaat. Of: wat er uiteindelijk toe doet en van waarde is, kan zich helaas slechts moeizaam tot niet verweren. Met de zondagslezingen van vandaag in het achterhoofd zou ik een vraagteken willen plaatsen bij Luceberts dichtregel. Want ondanks de diepe waarheid, spreekt het vers de bijbelse teksten op een bepaald punt ook tegen. Alles van waarde is misschien wel kwetsbaar, maar desondanks of net daarom niet weerloos, want het kwetsbare dankt veel van haar waarde aan haar onvermoede kracht.
Het fragment uit de Eerste Brief aan de Korintiërs vertelt me waarom het schijnbaar meest weerloze veel kracht herbergt. Hoewel men doorheen het hele leven moet omgaan met kwetsbaarheid, confronteert de dood alle mensen zonder onderscheid met het toppunt van eindigheid en machteloosheid. Christenen geloven echter dat deze dood niet het laatste woord heeft en worden geroepen om te geloven in Christus’ verrijzenis. Die geloofsgetuigenis op zich is het meest weerloze in de gehele christelijke verkondiging. Dat blijkt uit een herhaaldelijk in twijfel trekken of zelfs ronduit belachelijk maken van dit geloof, zowel in binnen- als buitenkerkelijke kringen. Terzelfdertijd vormt het verrijzenisgeloof echter de absolute kern van het christendom: terecht geeft Paulus aan dat het geloof van de Korintiërs anders waardeloos zou zijn. De weerloosheid die het verrijzenisgeloof van in het begin met zich heeft meegedragen, verraadt met andere woorden iets van haar waarde. Maar terzelfdertijd kan die waarde niet bestaan zonder de kracht te erkennen die van haar weerloosheid uitgaat. Christus’ verrijzenis houdt immers de belofte in dat ieder die Hem navolgt in liefdevolle zelfgave niet alleen later maar ook nu reeds deel mag hebben aan datzelfde verrezen leven.
Wat in Paulus’ woorden misschien ver van ons bed lijkt te staan, krijgt een concretere gestalte in de geloofsgetuigenissen van de schrijver van het Jeremiafragment en van Lucas. Elk op hun eigen manier geven ze aan hoe het kwetsbare – en daarom vaak weerloze in de hun omringende cultuur – vertrouwen in God waarde schenkt aan het leven hier en nu. De schrijver van Jeremia ziet het slecht aflopen met Jeruzalem. Haar inwoners vertrouwen meer op de schijnbare standvastigheid van hun corrupte religieuze leiders en machtswellustige koningen dan op de HEER. Dat brengt hen echter in onvruchtbaar gebied, zowel spiritueel te begrijpen, als verwijzend naar het concrete landverlies dat dreigt. De auteur van Jeremia roept op om de weerbaarheid niet bij schijnbaar sterke mensen te zoeken, maar bij God, ook al vraagt dat om een veel grotere geloofssprong en bijgevolg kwetsbaarder vertrouwen. Dit vertrouwen zal de hitte of droogte niet kunnen tegengaan, maar wel de nodige draagkracht schenken om het ondanks tegenslagen uit te houden en zelfs meer dan ooit leven te vinden in de volle betekenis van het woord.
Anders dan Matteüs spreekt Lucas de zogenoemde zaligsprekingen niet uit op een berg, maar op vlak terrein. Misschien besefte hij heel goed dat vooral de mensen die niet altijd even sterk in de intieme nabijheid van God kunnen vertoeven – Jezus trok zich terug op de berg om te bidden – nood hebben aan Christus’ verrijzenisboodschap. Lucas heeft in zijn evangelie bijzonder oog voor concrete armen in zijn brede omgeving. In Jezus’ Geest verheft hij de meest weerlozen tot weerbare profeten, van wie de rijken hier en nu reeds iets te leren hebben. Het is niet zo dat de rijken van geen tel zijn voor Jezus of God. Wel worden zij – in de lijn van Jeremia en naar het voorbeeld van de armen die gezien hun situatie niet veel anders kunnen – uitgedaagd om vertrouwen te stellen in God, in plaats van zich te plooien naar en te buigen voor mensen die wel het hoogste woord dragen in de samenleving, maar het kwetsbare weerloos achten.
Zevende zondag door het jaar (C-cyclus)
1 Samuël 26,2.7-9.12-13.22-23 | 1 Korintiërs 15,45-49 | Lucas 6,27-38
Overgeleverd
24 februari 2019
Er zijn zo van die momenten waarop ik me tekort gedaan voel en zelfs de relatie met iemand die me heel dierbaar is, vertroebeld geraakt. Vaak verlang ik dan met heel mijn hart dat de ander een stap naar mij toe zou zetten en voel ik me nog meer teleurgesteld wanneer dat niet gebeurt. Overgeleverd aan eigen frustraties en machteloosheid om iets te veranderen aan het gedrag van de andere kom ik dan soms vast te zitten in een negatieve spiraal. De eerste lezing en de Evangelietekst voor deze zondag reiken echter een andere weg aan en de tweede lezing vertelt iets over de kracht van waaruit christenen de moed kunnen putten om die weg te bewandelen.
In de eerste lezing is het de relatie tussen Saul en David die op het spel staat. In 1 Samuël 9–15 staat verhaald hoe Saul tot koning gezalfd wordt, maar dit koningschap verliest door zijn ongehoorzaamheid ten aanzien van God. Vervolgens wordt David tot koning gezalfd, maar dit levert de relatie tussen beide personen over aan onvermijdelijke spanningen. Saul zet wel stappen naar David toe, maar helaas niet met de juiste intenties. David zelf echter spaart tot tweemaal toe Sauls leven wanneer hij de kans krijgt om voorgoed met hem af te rekenen. Het fragment dat vandaag voorligt, vertelt over de tweede keer. Davids innerlijk weerhouden van instemming met de verleiding die Abisaï hem voorhoudt, krijgt ook uiterlijk uitdrukking: hij gebruikt Sauls lans niet als moordwapen, maar neemt hem samen met de waterkruik – teken van leven – mee om later te transformeren tot vredessymbool. Het hoogtepunt van Davids vijandsliefde speelt zich ’s nachts af, terwijl niemand het merkt omdat de HEER allen in een diepe slaap dompelde. Je zou erin kunnen lezen dat God bereid was mee te werken aan een moordplan op Saul. Zelf leer ik er veeleer uit dat God mensen niet wil overleveren aan de dood, maar wel aan elkaar. Het is aan de mens om al dan niet verantwoord om te gaan met die toevertrouwde vrijheid. David slaagt erin om een gezalfde Gods te blijven herkennen in iemand die hem naar het leven staat. Volgens het verhaalde komt Saul daarop ook tot inkeer en zegent hij David.
Niet alle goede intenties hebben een dergelijk positief effect, zo weten we wellicht uit ons eigen leven. Maar ook in dat geval – en bij uitstek in dat geval – roept het zondagsevangelie ons op om die goede intenties niet te laten verwateren. Het bevel om ook je hardnekkige vijanden te blijven beminnen, klinkt zo bekend in de oren, maar blijkt terzelfdertijd bijna bovenaards wanneer je je in je leven heel concreet geconfronteerd weet met een situatie waarin dit aan de orde is. De Evangelietekst laat al wie die weg probeert te gaan echter niet zonder belofte, gekenmerkt door ware vrijheid: “Spreek vrij en gij zult vrijgesproken worden”. Wanneer ik dan toch ergens midden in de nacht heel duidelijk besef dat ik niet wil dat de relatie met de persoon waarmee ik het op dat moment moeilijk heb, stukloopt, ontwaakt er soms een kracht in mij die me aanstuwt om ondanks tegenwind iets extra liefs of goeds voor die ander te doen. Dat is wellicht het moment waarop ik in staat ben om de andere vrij te spreken door de persoon los te koppelen van zijn of haar gedrag, waarop ik zelf ook vrijgesproken word uit de overlevering aan de negatieve spiraal van frustratie en onmacht in mezelf.
Die kracht is voor mij verbonden met de hemelse Mens waarover Paulus spreekt. Het fragment uit de Eerste Brief aan de Korintiërs is gekaderd binnen een hoofdstuk over het geloof in de verrijzenis, die niet alleen aan Jezus is gebeurd, maar voor elke mens een toekomstverwachting inhoudt. In Jezus’ verrijzenis heeft God voorgoed getuigd dat Hij geen God is die mensen overlevert aan de dood, in welke vorm deze dood zich ook manifesteert. Vanuit verbinding met deze levengevende God is het ook nu reeds mogelijk om de aardse mens – de Abisaï – in ons meer en meer om te vormen naar het beeld van de hemelse Mens. De weg daar naartoe lijkt te bestaan uit de bereidheid om telkens opnieuw iets van die hemelse Mens te herkennen in onze medemens, hoe aards deze ons soms ook – met al dan niet symbolische lans in de hand – tegemoet treedt.
Achtste zondag door het jaar (C-cyclus)
Sirach 27,4-7 | 1 Korintiërs 15,54-58 | Lucas 6,39-45
Zonder woorden?
3 maart 2019
Kent u het spelletje ‘Zonder woorden’? Je hebt er niet meer voor nodig dan een pen, papier en een aantal welwillende mensen. De bedoeling van het spel is om woorden uit te beelden; men mag niet spreken of schrijven. Soms leidt het tot plezante taferelen, maar ik herinner me ook familiefeestjes die dreigden te eindigen in frustratie omdat gebaren te langdurig verkeerd begrepen werden. Zonder woorden loopt het dus ook al eens verkeerd. Volgens de eerste lezing en de evangelietekst voor deze zondag is het immers in het spreken dat men iets van het hart van de mens kan doorgronden. En de goedheid van dit hart zal – althans volgens deze lezingen – in grote mate bepaald zijn door de mate waarin het zich afstemt op Gods spreken.
De passage uit de Eerste Brief aan de Korintiërs verwoordt de kern van dat goddelijke spreken en vermeldt in die lijn de nog in het vooruitzicht zijnde vervulling van het woord van de Schrift. De geselecteerde verzen vormen het slot van hoofdstuk 15, waarin Paulus het christelijke geloof in de verrijzenis scherp stelt. Geen enkele inspanning om zijn/haar leven naar Jezus Christus te richten, is vergeefs, sinds de dood is verslonden in Christus’ verrijzenis. Toch is de dood en al wat daarmee verbonden is, niet uit het leven hier en nu geweerd. Die angels laten zich volgens Paulus zien in de zonde, die op haar beurt kracht haalt uit de wet. Dat laatste is voor velen onder ons moeilijk te begrijpen, aangezien grote gedeeltes van Gods Woord nu net zijn opgetekend in de wet. Echter, Paulus veroordeelt de joodse wet op zich niet, maar onderkent zondigheid daar waar die wet het bevrijdende spreken en handelen van Jezus Christus – een bevrijding die tot haar hoogtepunt komt in Jezus’ kruisdood en verrijzenis – in de weg zou staan.
De evangelietekst is net als op de vorige twee zondagen genomen uit Jezus’ veldrede volgens Lucas. Het woord van Jezus klinkt hier letterlijk uitvoerig en wil niets anders dan de toehoorders bevrijding brengen opdat zij (ook wij!) anderen op hun beurt zouden kunnen bevrijden. Klare en duidelijke taal wordt echter niet geschuwd om dat beoogde doel te bereiken. Ten einde anderen te kunnen genezen van hun blindheid naar het voorbeeld van Jezus zelf (zie bijvoorbeeld Lucas 4,18), is het nodig dat zijn leerlingen eerst de eigen blindheid onderkennen. Die verblindende balk in het eigen oog komt voort uit het zich boven anderen willen stellen of het zich laten leiden door andere ‘blinden’. In de plaats daarvan roept Jezus op om zich te laten gidsen door zijn woorden en zich te laten vormen naar gelijkenis met zijn meesterschap. Pas wanneer die omvorming zich tot in het hart heeft voltrokken, zal het spreken – en dat mag ook een kritisch spreken zijn als het tot doel heeft splinters uit de ogen te halen – van zijn leerlingen bevrijdend zijn.
Dat dit bevrijdende geloof zich niet altijd moet uitdrukken in grootse uitzonderlijke daden, maar in kleine daden van alledaagse goedheid kan spreken, blijkt uit de eerste lezing. Jezus Sirach schrijft vanuit een context waarin de hellenistische cultuur de joodse traditie sterk beïnvloedde. Ook op economisch gebied bracht dit veranderingen teweeg. Daarom spreekt Jezus Sirach ook over de handel, het thema dat in onze passage aan bod komt. Jezus Sirach roept zijn toehoorders op om hun ontzag voor de HEER en hun rechtvaardigheid – de typische kenmerken van een wijs mens volgens de oudtestamentische Wijsheidsliteratuur – te laten blijken uit een gepast spreken binnen deze context van zaken doen. Jezus Sirach richt een les in wijsheid tot joodse handelaars die zich niet laten leiden door Gods Woord, maar door een spreken dat uit is op winstbejag.
Met of zonder, hetzij geschreven, hetzij gesproken woorden: uiteindelijk zal het geheel ons doen en laten zijn dat al dan niet goede vruchten voorbrengt. De maatstaf voor de gezondheid van die vruchten zal afhankelijk zijn van de mate van verbondenheid met Gods Woord en blijken uit de bevrijding en rechtvaardigheid die onze woorden zowel als onze daden teweeg brengen.
Eerste zondag in de veertigdagentijd (C-cyclus)
Deuteronomium 26,4-10 | Romeinen 10,8-13 | Lucas 4,1-13
Vast(houd)en
10 maart 2019
Wanneer het woord ‘vasten’ binnen de Kerk, zowel als binnen de bredere samenleving ter sprake komt, gebeurt dit vaak in het kader van het ‘loslaten’ van dingen allerlei. Ik heb me echter laten vertellen dat de term in oorsprong veeleer verbonden is met ‘vasthouden’. Hoewel het zich onthouden van voedsel en dergelijke al veel eerder zijn intrede deed in het christendom, zou het woord ‘vasten’ dateren uit de 4de eeuw. De Kerk begon toen spijswetten voor te schrijven waar christenen zich verplicht aan moesten ‘vasthouden’ omdat men te zeer overdreef in versterving. In lijn met die oorspronkelijke betekenis roept de veertigdagentijd met haar bijhorende vasten volgens mij op tot een loslaten in zoverre dit een hulp kan zijn om meer vast te houden aan God, zowel als aan elkaar. De drie lezingen op deze eerste zondag in de veertigdagentijd reiken wegen aan om dat specifieke vasthouden niet los te laten.
De eerste lezing uit Deuteronomium is genomen uit een reeks van passages waarin Mozes de Israëlieten een heleboel voorschriften meegeeft om zich aan vast te houden eens ze het beloofde land zullen mogen binnentreden. Ook al zal Mozes zelf sterven voor de inname van het land van belofte; hij laat zijn volk niet los in het tegemoet zien van die landbetreding. In de lezing die voorligt, draagt Mozes Israël op om de eerste vruchten van de oogst op te dragen aan de HEER. Vooral met de achterliggende motivatie voor het offeren van deze zogenoemde eerstelingen hoopt Mozes het Israëlitische volk houvast te bieden. Het drukt immers de kern uit van het Godsgeloof op dat moment in de geschiedenis en wordt niet toevallig een van de ‘geloofsbelijdenissen van Israël’ genoemd. Deze kleine geloofsbelijdenis verhaalt hoe God zich bekommerde om een zwerver – Jakob – die als vreemdeling in Egypte verbleef, maar door de HEER zelf bevrijd werd uit vernedering en onderdrukking om uit te kunnen groeien tot een machtig en talrijk volk. Ook u en ik mogen vandaag vasthouden aan de bevrijding die deze God ten aanzien van Israël bewerkte en ons vertrouwen stellen in mensen als Mozes, die in naam van deze Bevrijder houvast willen bieden, in welke toestand van vernedering of verdrukking we ook verkeren.
De evangelietekst toont mij waar Jezus zijn houvast vindt. Door haar beperkte vruchtbaarheid associeert men de woestijn in ons taalgebruik vaak met ervaringen van angst en verlies. Anders was het in de tijd van Jezus. De woestijn was net de plek bij uitstek van Godsontmoeting en innerlijke volheid. Wanneer de Geest Jezus naar de woestijn voert, wil Hij Jezus dus niet beproeven, maar net heel dicht bij God brengen. Hoewel diezelfde Geest niet kan verhinderen dat de duivel opduikt (zelfs meermaals in Jezus’ leven, aldus het laatste vers), is het wel deze goddelijke nabijheid die Jezus houvast biedt om aan de verleidingen van de duivel te weerstaan. Het is opmerkelijk dat de duivel Jezus tracht te overtuigen om elders houvast te zoeken: in eigen verlangens naar fysieke behoeften als honger, naar macht of naar heldhaftigheid en bijhorend aanzien. En deze duivel is soms niet ver te zoeken, althans niet in mijn eigen leven. Bij uitstek in momenten van beproeving val ik in de bijna automatische piloot om op basis van mijn eigen denken en zoeken een uitweg te vinden die toch zo goed als mogelijk aansluit bij mijn eigen verlangens. Maar voor zover ik er eigen ervaringen mee kan verbinden, lag de weg uit de beproeving tot dusver net in het stap voor stap durven loslaten van die eigen verlangens en in de uiteindelijke overgave om me te laten leiden door Iemand die me wegvoerde naar andere oorden.
Hoe kunnen we meer openheid ontwikkelen voor die woestijnplekken van goddelijke nabijheid in ons leven? Paulus heeft het erover in zijn Brief aan de Romeinen, of althans in het tekstgedeelte uit deze brief dat deze zondag aan bod komt. Iedereen zonder onderscheid – jood of heiden – kan volgens Paulus ten allen tijden de Heer aanroepen. Wanneer we over en misschien vooral tot Hem durven spreken en Hij daardoor leeft in ons hart, is zijn Woord vlakbij. Een altijd aanwezige houvast.
Tweede zondag in de veertigdagentijd (C-cyclus)
Genesis 15,5-12.17-18 | Filippenzen 3,17-4,1 | Lucas 9,28b-36
Slaap, kindje, slaap
17 maart 2019
Misschien herinnert u zich nog dat het voor u werd gezongen. Misschien heeft u het al vaak geneuried voor uw eigen (klein)kindje, neefje of nichtje, pete- of metekindje, oppaskindje,… Het slaaplied ‘Slaap, kindje, slaap’ inspireerde niet alleen het beroemde kinderprogramma Tik Tak, maar ook vele ouderfiguren die een kind – al dan niet in lichte wanhoop – in slaap proberen te wiegen. Vreemd zelfs dat het lied soms zijn werk doet, want zou u ook niet nieuwsgierig zijn naar dat schaapje met witte voetjes ergens daarbuiten?
In de evangelietekst voor deze zondag worden Petrus, Johannes en Jakobus op het verkeerde moment door slaap overmand, zou je kunnen zeggen. Net in de tijdspanne dat zij slapen, spreken een verschenen Mozes en Elia immers met Jezus. De inhoud van dat gesprek zou de nieuwsgierigheid van de drie metgezellen van Jezus zeker en vast gewekt hebben. Voorafgaand aan het gesprek met Mozes en Elia was Jezus bovendien al in gesprek, in gebed met zijn Vader. Beide gesprekken gaan aan de leerlingen voorbij. Hebben ze iets cruciaals gemist? Of waren de gesprekken (nog) niet voor hun oren bedoeld? Ze kunnen voorlopig enkel afgaan op hetgeen ze zien. Hoe nauw Jezus met God verbonden is en dat de weg naar Jezus’ heerlijkheid gepaard zou gaan met een ‘heengaan in Jeruzalem’ kunnen ze op dat moment nog niet vermoeden. Hoewel Petrus heel goedbedoelend drie tenten wil bouwen om de drie grote figuren te beschermen, is het Gods wolk die hen uiteindelijk allemaal zal omhullen als een soort van reusachtige tent. En net wanneer de leerlingen daarop door vrees bevangen geraken bij het zien van al die vreemde verschijnselen, laat God zich zelf horen. Alles wat ze voorlopig moeten weten, alles wat wellicht ook wij moeten weten wanneer we in de knoop liggen met ons geloof in God en in onszelf, geeft Hij in zijn boodschap mee: luister naar Hem.
Ook Abram is volgens het verhaalde ooit zo vertrokken: weggeroepen uit Ur door en vertrouwvol luisterend naar de stem van de HEER. God deed Abram een dubbele belofte: een talrijk nageslacht en een land voor deze nakomelingen. Gaandeweg liet God zich niet alleen horen, maar ook zien en werd het verbond tussen beiden langzaam maar zeker steeds tastbaarder. Ook in de passage die in de eerste lezing voorligt, wisselen Gods ‘spreken’ en ‘zich laten zien’ elkaar af. Net als in de evangelietekst is het opmerkelijk dat God telkens opnieuw spreekt wanneer er vrees of twijfel heerst. Wanneer Abram zich ten eerste vragen stelt bij de zekerheid van de gave van het beloofde land, laat God hem de benodigdheden verzamelen voor een – in onze ogen vreemd – verbondsritueel. De Hebreeuwse taal zegt dat een verbond ‘gesneden’ (wij zouden eerder ‘gesmeed’ zeggen) wordt (karat berit). Het in stukken snijden van de dieren symboliseert dit op rituele wijze. Het tweede spreken van God is weggeknipt uit de tekst in het lectionarium, maar volgt net na de melding dat hevige angst en duisternis Abram overvielen. Na deze bevrijdende woorden voor zowel Abram zelf als voor zijn nakomelingen, toont de HEER zich in de verschijningsvormen van rook en vuur ter bezegeling van het verbond.
Paulus, op zijn beurt en in zijn tijd, volgt alvast het voorbeeld van God wanneer hij de Filippenzen toespreekt – of beter toeschrijft – op het moment dat velen van hen blijkbaar een leven leiden dat niet is afgestemd op een luisteren naar Jezus Christus. Ze zijn als het ware symbolisch in slaap gedommeld. Paulus’ bijzondere verbond met Christus is de bron van zijn bijzondere liefde voor en verbond met zijn broeders en zusters. Niet toevallig karakteriseert Paulus zichzelf zowel als zijn gemeenschapsleden als ‘besnedenen’ in het derde hoofdstuk van de Filippenzenbrief.
Anders dan het kinderliedje waarmee ik deze bijdrage begon, wil God zijn kinderen – u en mij – niet op de eerste plaats in slaap wiegen. Het zal er vaak net op aankomen om wakker te zijn op het juiste moment en naar Christus’ voorbeeld stand te houden ondanks angst en duisternis.
Derde zondag in de veertigdagentijd (C-cyclus)
Exodus 3,1-8a.13-15 | 1 Korintiërs 10,1-6.10-12 | Lucas 13,1-9
Durf
24 maart 2019
We leven in een wereld en tijd waarin ‘durf’ sterk wordt aangeprezen. Durf om grote avontuurlijke reizen te ondernemen, durf om uit je comfortzone te stappen, durf om voor jezelf op te komen en zogeheten attitude te vertonen. Hoe belangrijk en vaak broodnodig die gezonde dosis assertiviteit, moed tot verandering en zin voor avontuur ook zijn, de lezingen voor deze zondag spreken over een ander type ‘durf’.
De nomadische personages uit het Oude Testament lijken altijd wel op avontuurlijke reis te zijn. Zo ook Mozes, die de kudde tot ver in de woestijn drijft en toevallig (?) bij de Horeb uitkomt. Op dat moment kan hij nog niet vermoeden dat hij bij deze berg van God de opdracht zou meekrijgen tot een nog veel avontuurlijkere reis naar en vervolgens weg uit Egypte. Toch zal het vooral ook een innerlijke weg zijn die hij met vallen en opstaan leert af te leggen. En deze heeft veel met durf te maken. De HEER is niet bang om zich aan Mozes te laten zien en schrikt er evenmin voor terug om af te dalen naar Egypte en zo zijn volk te bevrijden uit de onderdrukking. Maar in hoeverre is Mozes’ durf al een beeld van Gods durf? Hoewel hij aanvankelijk niet terugdeinst om het vreemde verschijnsel van een zichzelf niet verbrandende doornstruik in lichterlaaie te naderen, durft hij niet naar God op te zien en aarzelt hij verderop in het verhaal sterk om de zending die God hem opdraagt te volbrengen. Gaandeweg wordt Mozes uitgenodigd om te leren vertrouwen op de belofte die de HEER in zijn naam openbaart: Ik ben die is, altijd en overal.
In de tweede lezing klinken zware woorden, in die zin dat ze vooral de aandacht richt op de Israëlieten die weinig vertrouwen in God stelden, met hun dood tot gevolg. Toch is het belangrijk om de tekst niet zomaar naast ons neer te leggen. Vele bijbelpassages erkennen dat het soms belangrijk is om te durven morren tegen mens en God, maar dit uittreksel wijst er terecht op dat het niet goed is om in dat gemor te blijven steken. Niet om moeilijk te doen, maar vanuit het geloof dat enkel de weg van vertrouwen en vergeving – hoe moeilijk ook soms – de weg ten leven is. Paulus hoopt dat de lotgevallen van Israël een voorbeeld zullen zijn voor de christenen van Korinte. Wanneer ze zelf met beproevingen geconfronteerd worden, zal het belangrijk zijn om op hun beurt niet te blijven klagen, maar uiteindelijk de sprong te durven wagen naar hernieuwd vertrouwen. Het is jammer dat v. 13 geen deel meer uitmaakt van de lectionariumtekst voor deze zondag, want daarin staat de ultieme motivatie voor deze durf: ‘God is getrouw’.
Waar de tweede lezing (net als de Exodusverhalen zelf) suggereert dat de Israëlieten stierven omwille van hun gebrek aan vertrouwen, haalt de evangelietekst volgens Lucas twee andere voorvallen aan waarbij de doorsnee mens in die tijd het sterven verbond aan een straf voor begane zonden. Meer bepaald gaat het om Galileeërs die door Pilatus werden vermoord en achttien mensen die onder de instortende toren bij de Siloam bedolven zouden zijn. Opmerkelijk is dat Jezus hun schuld niet ontkent en zelfs eenzelfde lot durft voorspellen voor de mensen in zijn tijd die niet tot bekering komen. Terzelfdertijd echter ontkracht de lucaanse Jezus de automatische link tussen zonden en de dood als straf. De mensen die om het leven kwamen, waren immers niet de enige zondaars, aldus de tekst. Ook de parabel van de vijgenboom houdt een midden aan: een boom die aanhoudend weigert vrucht te dragen, moet omgehakt worden, maar hij verdient in elk geval een durfal die de boom de kans biedt om deze vruchten op eigen tijd voort te brengen.
Jezus durfde mensen aanspreken op hun fouten. Het vernietigende lot dat hij aankondigt, is vooral een waarschuwing om naar de toekomst toe beter te denken en te handelen. Naar het beeld van God is elke mens immers geroepen om bevrijding te brengen veeleer dan zelf lijden te veroorzaken. Bovenal spreekt Jezus over de durf om zich te hechten aan Godsvertrouwen en te vechten voor onze relaties met God en mensen die onder welke omstandigheden dan ook beproefd worden.
Vierde zondag in de veertigdagentijd (C-cyclus)
Jozua 5,9a.10-12 | 2 Korintiërs 5,17-21 | Lucas 15,1-3.11-32
Nu moet gij allen vrolijk zijn
31 maart 2019
Onlangs tijdens een vormingsavond met Jos Bielen in bisdom Hasselt geraakte ik voor het eerst bekend met het Zingt Jubilate-lied ‘Nu moet gij allen vrolijk zijn’ (ZJ 416). Eigenlijk kan het best op Pasen en in de week daarna gezongen worden. Maar qua thematiek past het alleszins ook bij deze vierde zondag in de Veertigdagentijd, traditioneel de zondag Laetare (Verheug u!) genoemd ter viering dat de vastentijd halfweg is en dat het Paasfeest in aantocht is. Er moet immers feest en vrolijkheid zijn, zo zegt de vader vandaag aan zijn oudste zoon. Bovendien halen ook de eerste en tweede lezing elk een eigen reden tot vreugde aan.
Die reden tot vrolijkheid in de eerste lezing heeft te maken met de vreugde om het eerste graan in het land van belofte. Maar ultiem ligt de aanleiding veel dieper: de intrede in het beloofde land markeert het definitieve einde van de Egyptische slavernij waarvan God de Israëlieten heeft bevrijd. En dat bijzondere verbond met de HEER herdenkt men en stelt men opnieuw aanwezig op twee manieren. In de passage net voor de lezing voor deze zondag vertelt het boek Jozua ten eerste hoe Jozua alle mannen besneed die na de uittocht waren geboren. Ten tweede herdenkt het vieren van het Pesachfeest zowel de slavernij in Egypte als de uittocht. Het Israëlitische volk bevindt zich op dit moment in de geschiedenis op een overgangsmoment. Net zoals bij de vlucht uit Egypte eten ze nog ongezuurde broden, maar het nieuwe land biedt hen vanaf nu wel al voldoende graan om van te kunnen eten. Alsof de Israëlieten na een intense periode van Gods nabije bescherming meer en meer op eigen benen leren staan en hun vrijheid daar als het ware in bekroond wordt.
Speelt dit misschien ook bij beide zonen in de zo gekende parabel uit het Evangelie? Naar mijn gevoel worden ze beiden uitgedaagd om op een andere manier dan voorheen ‘vrij’ te zijn. Enkel vanuit die vrijheid kunnen ze tot een hernieuwde en vreugdevolle relatie tot hun vader komen. De jongste zoon zoekt zijn vrolijkheid aanvankelijk alleszins elders: in een ver land, veel bezittingen en losbandigheid. Hij wil vrij zijn van zijn vader. Pas wanneer niemand hem zelfs de schillen van de varkens wil schenken in slechtere tijden, komt hij tot zichzelf en kan hij zich vervolgens terug laten omarmen door zijn vader. Hoewel de oudste zoon in afstand veel korter bij zijn vader lijkt te staan, voelt ook hij zich niet geheel vrij in die relatie. Hij beleeft de verbondenheid met zijn vader vooral als een dienst en een gehoorzaamheid aan geboden. Waar de jongste zoon en de vader elkaar als het ware gelijktijdig terugvinden, is het in de relatie met de oudste zoon vooral de vader die stappen toe zet naar zijn zoon. De vader nodigt zijn oudste meer bepaald uit om zichzelf te bevrijden van al te menselijke afwegingen en voortaan te delen in zijn overvloed aan liefdevolle aanwezigheid.
Jezus vertelt deze parabel aan Farizeeën en Schriftgeleerden die morren over Jezus’ aanwezigheid bij tollenaars en zondaars. Lucas vertelde deze gelijkenis wellicht ook aan een gemeenschap die moeite had om zondaars van allerlei slag welkom te heten. De klemtoon komt daarbij niet zozeer te liggen op het gedrag van de jongste zonen – de zondaars die tot nog toe ver van de Vader leefden – maar op de houding van de oudste zonen – de gemeenschapsleden die zichzelf heel dicht bij de Vader wanen. Er kan maar feest en vrolijkheid zijn wanneer ook deze laatste mensen zich bekeren en hun gemeenschap niet afsluiten van terugkerende jonge zonen. Om het met de woorden van Paulus te zeggen: er kan maar feest en vrolijkheid zijn wanneer men zich laat bevrijden door Jezus Christus. Gezanten van Christus tellen de fouten van mensen niet. Ze beseffen immers dat ze zelf niet altijd verzoening bewerken, maar staan er wel voor open om zich te laten verzoenen met God door, met en in Christus.
Een dergelijke bekering tot vrolijkheid is wellicht de moeilijkste opgave waar we op dit moment in de kerkgeschiedenis in onze contreien voor staan. Het is onmogelijk om onze kerkgemeenschappen van die vrolijkheid te laten doordringen als ze niet in het eigen verzoende hart begint.
Vijfde zondag in de veertigdagentijd (C-cyclus)
Jesaja 43,16-21 | Filippenzen 3,8-14 | Johannes 8,1-11
Reikend naar wat voor me ligt
7 april 2019
Paulus nodigt u en mij vandaag uit om niet te blijven hangen in het verleden, maar uit te reiken naar wat voor ons ligt. Men kan op twee manieren in het verleden blijven hangen. Een verleden kan zo triest zijn, dat het tot op de dag van vandaag hindert. Maar een verleden kan ook zo mooi zijn, dat de angst om die schoonheid te verliezen heden en toekomst in de weg staat. In beide gevallen wil God met ons iets nieuws beginnen, net zoals Hij dat wou met de schrijvers en het onzichtbare publiek van de voorliggende zondagslezingen.
De eerste lezing uit Jesaja herinnert aan de uittocht uit Egypte, het moment bij uitstek dat Israël gedenkt als de tijd waarin God zijn volk nabij was. Hoewel men de genoemde wagen, het paard en het leger met de ondergang van de Egyptische strijdmacht kan associëren, roept het ook verdere gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis van het volk Israël op. Bij uitstek naar aanleiding van de Assyrische en Babylonische ballingschap was het Israël zelf die vele oorlogen verloren heeft. Alsof de sterke paarden uitgeblust raakten en de HEER niet meer aan hun zijde stond. Het is die laatste conclusie die Jesaja wil ontkrachten bij het publiek waartoe hij zich richt, Israëlieten die getroffen zijn door de Babylonische ballingschap. Het nieuwe dat zich aandient heeft niet zozeer te maken met een uiterlijke gebeurtenis, maar met een innerlijk gebeuren van hernieuwd vertrouwen in God. Twee elementen in de tekst wijzen mij daar op. Ten eerste leest men in Jesaja dat het begin van dat nieuwe er al is op een moment dat het blijkbaar nog niet zichtbaar is. Hoe moeilijk is het ook voor ons om te geloven dat een nieuw begin zich telkens aandient wanneer we enkel een einde kunnen ervaren. Net zoals het lijden van de Israëlieten in Egypte God opriep om af te dalen naar Egypte, is de gevoelde afwezigheid van de HEER in Babel volgens Jesaja hét heilsmoment om zijn aanwezigheid opnieuw te verwelkomen. Ten tweede belooft Jesaja in deze passage geen onmiddellijke bevrijding uit Babel, maar kondigt hij wel aan dat God het volk zal sterken om het daar uit te houden en de hoop niet te laten varen.
In het bijzondere Evangelie dat enkel bij Johannes te vinden is, doorbreekt Jezus het verleden op twee manieren en maakt Hij toekomst mogelijk voor een veroordeelde vrouw. Ten eerste poogt Hij de relatie tussen mensen onderling te herstellen door de patriarchale verhoudingen van die tijd te ondergraven. Waar Schriftgeleerden en Farizeeën de vrouw te kijk zetten en als middel gebruiken om Jezus uit te dagen, buigt Jezus zich tot tweemaal toe voor haar. Jezus maakt zichzelf bovendien klein opdat deze mannen zich met haar concrete gelaat zouden confronteren. Ten tweede daagt Jezus uit tot een hernieuwde relatie met God. De mannen van de wet willen Jezus op de proef stellen: zal Hij gehoorzamen aan de Tora – de wet van de joden – of aan de Romeinen, die volgens de geldende wetten van die tijd de enigen waren die het recht hadden om een doodvonnis uit te spreken of te voltrekken? Door te zwijgen stopt Jezus de spiraal van geweld. We komen als lezer niet te weten wat Hij met zijn vinger in het zand schrijft. De namen van alle aanwezige zondaars, aanknopend bij Jeremia 17,13: “Wie van U weggaan, zullen in het stof worden geschreven?” Te vaak wordt deze passage geïnterpreteerd als zou Jezus de wet herschrijven. Dat recht meet Hij zich volgens mij niet toe. Vanuit zijn bijzondere verbondenheid met God zal Hij de waarheid van de Tora niet ontkennen, maar laat Hij wel zien dat niemand deze volmaakt kan naleven. Ook Jezus zelf niet, aangezien ook Hij de vrouw niet veroordeelt? Precies in deze diepe medemenselijkheid openbaart Jezus zijn goddelijkheid: God toont zich niet in een veroordeling, maar in de nabijheid aan mensen.
Wat Gods nieuwheid precies inhoudt zal voor ieder van ons verschillen. Zo’n week voor de uitgerekende datum waarop we ons kindje voor het eerst mogen zien en aanraken, voelt deze periode voor mij aan als een bijzonder uitreiken naar wat voor me ligt. Gods aanwezigheid in hem of haar zal ongetwijfeld alles nieuw maken.
Palmzondag (C-cyclus)
Jesaja 50,4-7 | Filippenzen 2,6-11 | Lucas 19,28-40
Ommantel mij
14 april 2019
Volgens het Evangelie bij de palmliturgie omringen de leerlingen Jezus met mantels wanneer ze Jeruzalem naderen. Het zijn bovendien hun eigen mantels. Ze werpen ze niet alleen over het veulen dat Jezus zal berijden, maar spreiden de mantels ook op de weg uit terwijl Jezus voorttrekt. Dit eigen initiatief van de leerlingen springt mij in het oog, aangezien ze voor het overige vooral uitvoeren wat Jezus hen opdraagt. Hoewel hun koninklijke behandeling van Jezus kan wijzen op een misinterpretatie van de macht die met zijn messianisme gepaard gaat, doen de leerlingen – wellicht onbewust – net dat wat Jezus de hele wereld heeft voorgeleefd: de meest kwetsbare – het enige wat Jezus straks nog zal ommantelen, is zijn doornenkroon – ommantelen met persoonlijke nabijheid. Jezus erkent ook de waarheid van hun handelen en van de woorden van de menigte tegenover de Farizeeën.
Dat Jezus weet wat Hem te wachten staat – wat ook blijkt uit zijn vooruitziendheid omtrent het veulen – en dat Hij die weg vertrouwvol gaat, is een rode draad in het lucaanse passieverhaal. In tegenstelling tot de Evangeliën volgens Marcus en Matteüs, slaakt Jezus geen kreet van Godverlatenheid aan het kruis in de lucaanse versie. Integendeel, Hij beveelt zijn geest in de handen van de Vader alvorens te sterven (Lc 23,46). Zijn grote Godsverbondenheid brengt Hem ertoe om zelfs meer met anderen begaan te zijn dan met zijn eigen lot; om de meest kwetsbaren in zijn ogen te ommantelen. Vooreerst is Hij bekommerd om de vrouwen die rouwen en treuren om Hem (Lc 23,28). Jezus vraagt om vergeving aan de Vader voor degenen die Hem het kruisgeweld aandoen (Lc 23,34). En aan een van de twee misdadigers naast Hem aan het kruis belooft Hij vandaag nog verbondenheid in het paradijs (Lc 23,43).
Het is dan ook niet toevallig dat de christelijke traditie Jezus vereenzelvigd heeft met de lijdende dienaar die in de lezing uit Jesaja aan bod komt. Laatstgenoemde passage betreft een uittreksel uit het derde van de vier ‘liederen van de dienaar van JHWH’ die men in Jesaja 40–55 terugvindt. Ook hier spreekt een figuur die in volle bewustzijn een lijdensweg gaat en zijn diepe vertrouwen haalt uit verbondenheid met de HEER. De tekst is in feite een gebed. Elke morgen laat de figuur uit Jesaja zich ommantelen door Gods Woord. En dat geeft hem de kracht om – ondanks zijn eigen lijdenssituatie en de tegenstand die hij ondervindt – anderen te bemoedigen. In de passiepassage op de Olijfberg (Lc 22,39-53) toont Jezus misschien wel bij uitstek aan dat geweld niet verdedigd moet worden met gewelddadig, maar geweldloos verzet vanuit het gebed.
Een dergelijke geweldloosheid kan niet anders dan in je eigen vel snijden. Dat is net wat velen – wat mij althans – vaak doet terugdeinzen om op die manier te handelen en spreken. Hoe dikwijls strijden we niet om onszelf te rechtvaardigen in plaats van een weg van vergeving te bewandelen? Jezus gaat ons echter net die laatste weg voor. Net zoals de leerlingen zich – niet echt bewust van de betekenis van hun daad? – van hun mantels ontdoen om ze voor Jezus uit te spreiden, heeft Jezus zich op een drastische wijze ontmanteld van zijn goddelijke majesteit. Niet om enige eer te halen uit die onbaatzuchtigheid, maar om op gelijke hoogte te komen met de meest kwetsbare mens en hem/haar vanuit die positie zo nabij mogelijk te zijn. Dat is het proces waar Paulus woorden aan geeft in de passage die deze zondag voorligt uit zijn Brief aan de Filippenzen. De liturgische hymne kadert binnen de context van Paulus’ aansporing tot de christenen van Filippi om niet het eigenbelang, maar de belangen van de andere voorop te stellen in de gemeenschap. Enkel wanneer je de knie buigt voor deze kwetsbare of tegenstribbelende andere, zal je in Gods ogen werkelijk hoog verheven worden naar het voorbeeld van Jezus, zo getuigt Paulus.
De paradox van liefde en lijden verheft Palmzondag tot het feest van de Passie van de Heer. Dat God ieder van ons mag ommantelen om die liefde te beleven te midden van al onze eigen kleine en grote pogingen en ons de kracht mag geven om het lijden te dragen dat er vaak onvermijdelijk bij hoort.
Pasen (C-jaar)
Handelingen 10,34a.37-43 | 1 Korintiërs 5,6b-8 | Lucas 24,13-35
Ongezuurd
21 april 2019
De wisselvalligheden van het leven dragen vaak bij aan een verzuurde samenleving met verzuurde of zelfs verbitterde mensen. Ik ken zeker ook van die zure momenten: kortere of langere periodes waarin ik enkel kan klagen over wat anderen me lijken aan te doen, ik geen verzoening kan vinden met een realiteit die zich onherroepelijk aandient,… Je bent wel aan het leven, maar eigenlijk voel je praktisch alleen wat op sterven ligt of reeds gestorven is. Pasen doet me dit jaar beseffen dat het elke dag een opdracht is om me te realiseren dat ik me in dergelijke situaties veelal zelf gevangenhoudt in een graf waarvan Iemand de steen nochtans voorgoed heeft weggerold…
Het beeld van het zuur komt uit de tweede lezing die men op deze Verrijzeniszondag kan lezen uit Paulus’ Eerste Brief aan de Korintiërs. Wanneer hij spreekt over het beetje zuurdeeg dat het hele deeg zuur kan maken, verwijst hij heel concreet naar een welbepaalde ontuchtpleger die zich in de gemeenschap te Korinte bevond: een man die samenleefde met de vrouw van zijn vader. Paulus verwijt de Korintiërs dat ze de aanwezigheid van deze persoon blijven dulden en oordeelt dat men dergelijke broeders of zusters dient te verwijderen uit de gemeenschap. Hij is immers uit op een verder bestaan van deze gemeente. En precies daarin ligt de kern van de vergelijking met het ongezuurde (ongedesemde) paasbrood. Volgens het exodusverhaal namen de Israëlieten ongezuurd brood mee bij het verlaten van Egypte omdat dit langer houdbaar was. Het ongezuurde verwijst op die manier naar een symboliek van eeuwigheid ondanks eindigheid. Wanneer je voor die eeuwigheid wil leven, moet je volgens Paulus beginnen met het bestrijden van het zuur in de eigen gemeenschap.
Niet toevallig wellicht richt de paasboodschap zich volgens het Lucasevangelie ook allereerst tot een klein gezelschap. De vrouwen die het dode lichaam van Jezus willen balsemen, zijn de eersten die uitgenodigd worden tot een verregaande ontzuring. Hoewel ze bang zijn, vertellen ze de boodschap van de twee mannen in het stralend wit kleed verder aan de elf en de andere apostelen. En hoewel de meesten hen niet geloven, is er een – Petrus – die zich op zijn beurt ook laat uitnodigen om de eeuwigheidswaarde van het graf met de weggerolde steen te leren begrijpen. Ging hij volgens Lucas op zoek naar Jezus of naar de mannen in stralend gewaad? Denkt Lucas terug aan de stralend witte kleren van Jezus op de berg? Op dit moment in het Lucasverhaal staat nog nergens dat Jezus’ gemeenschap tot geloof komt; noch de vrouwen, noch de mannen. Maar hun denken is minstens op een ander spoor gezet. Nu Jezus’ reis naar Jeruzalem voltooid was, werden zij uitgenodigd tot een innerlijke reis die de voleinding terzelfdertijd aanvaardt en overstijgt. De reactie van Petrus – een van verwondering – is misschien wel het grootste tegengif voor verzuring dat u en ik kunnen bieden en kan helpen om eeuwigheidswaarde te herkennen in schijnbaar dagdagelijkse dingen.
De eerste lezing uit het boek Handelingen vertelt iets over de mogelijkheid voor elk van ons om in die geloofswerkelijkheid in te stappen: het doopsel. Het fragment is immers genomen uit een toespraak die Petrus in Caesarea houdt, voorafgaand aan het doopsel van Cornelius en een aantal andere heidenen. Ze zouden bekend gaan staan als de eerste heidenen die in de kerk zijn opgenomen. Na het schetsen van Jezus’ optreden in Galilea, Judea en Jeruzalem, vertelt Petrus over Jezus’ levenseinde dat dankzij Gods aanwezigheid gevolgd werd door een opstanding voor zowel Jezus zelf als voor allen die in Hem geloven. In Christus’ verrijzenis heeft God getoond dat niet de dood maar het leven eeuwigheidswaarde heeft.
Net als toen heeft ook de wereld van vandaag meer dan ooit nood aan mensen die durven opstaan uit de verzuring. Een verzuring die wil laten geloven dat niets nog eeuwigheidswaarde heeft en alles in het hier en nu verloren gaat. De symboliek van de steen, weggerold van het graf, en van de zwachtels zonder lichaam wil onze verzuurde blik op de werkelijkheid openbreken en verruimen.
Tweede paaszondag (C-jaar)
Handelingen 5,12-16 | Apocalyps 1,9-11a.12-13.17-19 | Johannes 20,19-31
(Van)uit de beslotenheid
28 april 2019
Misschien heeft u zich ook al eens afgevraagd waar de naam voor deze tweede paaszondag – ‘Beloken Pasen’ – vandaan komt? ‘Beloken’ is het voltooid deelwoord van het werkwoord ‘beluiken’, wat ‘(af)sluiten’ betekent. Beloken Pasen verwijst aldus naar het afsluiten van de paasweek (‘het paasoctaaf’, acht dagen, te tellen vanaf Pasen). De symboliek van het ‘afgesloten zijn’ speelt echter ook op een andere manier in de zondagslezingen die voorliggen. En terzelfdertijd wordt er heel veel in ‘ontsloten’.
Johannes – was het de apostel Johannes of een onbekende vroegchristelijke auteur? – schrijft zijn Apokalyps vanuit de beslotenheid van de verdrukking. De boodschap van Jezus is op dat moment (tweede helft van de eerste eeuw) verspreid tot in Klein-Azië, maar wordt meteen ook bedreigd. Vele christenen zijn gevangen genomen of gedood door Romeinen. Johannes is wellicht verbannen naar Patmos – een eiland voor de Klein-Aziatische kust – omwille van zijn geloof en verkondiging. Deze verdrukte positie stemt Johannes echter niet pessimistisch; ze zorgt er niet voor dat hij zich afsluit van Jezus Christus. Integendeel, meer dan ooit voelt hij de roeping om op te schrijven – en daarmee te ontsluiten – wat hij van God ervaart, om zo ook de terneergeslagen ‘zeven kerken’ in Klein-Azië te bemoedigen en hen minstens innerlijk uit de beslotenheid van hun verdrukte positie te halen. In een vers dat is weggelaten uit de voorliggende lectionariumtekst somt men zeven concrete gemeenschappen op. Het getal zeven speelt echter ook elders in het boek Apokalyps een grote rol en staat symbool voor totaliteit. Johannes richt zich tot allen – ook tot u en mij vandaag – die zich op een of andere manier verdrukt voelen. Hij put zijn hoop uit de verwachting dat de terugkeer van Jezus op aarde – en daarmee het einde van de verdrukking – nabij is.
Het sterke geloof in de levende Mensenzoon van de hierboven beschreven Johannes spruit voort uit de bemoedigende geloofsgetuigenissen uit de evangeliën. Nadat we tijdens het paastriduüm mochten ervaren hoe God zijn Zoon uit de beslotenheid van de dood haalt, lezen we vandaag hoe Jezus op zijn beurt de angst en het ongeloof bij zijn volgelingen tracht te ontsluiten, verspreid over verschillende tijdstippen. Het is niet toevallig dat deze laatsten zich – ondanks het voorafgaande getuigenis van Maria uit Magdala! – op een plek met gesloten deuren bevinden. Jezus breekt hun geslotenheid echter open. Het blazen van de heilige Geest over de aanwezige leerlingen herinnert aan de levensadem die God de mens inblaast bij de schepping (Genesis 2,7). Jezus maakt nieuwe mensen van zijn bevreesde volgelingen. Tomas heeft een nog concretere aanraking met de Levende nodig om tot in zijn wezen geraakt en veranderd te worden. De eindverzen van de voorliggende passage (wellicht het oorspronkelijke ‘slot’ van het Johannesevangelie) trekken die geloofservaring meer dan waar ook open: wat toen voor enkele mensen ontloken is, wil van betekenis zijn voor ieder van ons vandaag.
Als er nog iemand is die uit de beslotenheid is opgestaan, dan is het wel Petrus. Hij die bij ons bekend staat als degene die Jezus op een cruciaal moment verloochende, komt in de eerste lezing van deze zondag op een hele andere manier naar voren. Het boek Handelingen wil niet alleen beschrijven hoe het er in de eerste christelijke gemeenschap aan toe ging, maar meer nog ontsluiten hoe die ideale gemeenschap eruit zou moeten zien. En daarin staat openheid – het tegenovergestelde van beslotenheid – centraal. De apostelen zijn niet langer bevreesd om in het openbaar van Jezus te getuigen. Integendeel, ze verzamelen zich in de Zuilengang van Salomo, d.i. zeer nabij de tempel. Niemand wordt bovendien uitgesloten van het groeiende aantal gelovigen dat zich rondom hen verzamelt: het zijn vrouwen zowel als mannen; het zijn zieken en bezetenen zowel als ‘gezonde’ mensen. En de apostelen zelf zijn getransformeerd tot mensen die ‘ontsluiten’. Ze verpersoonlijken als het ware de levengevende Geest van Jezus. Zelfs de schaduw van Petrus bevrijdt uit de beslotenheid van de verdrukking. Aan u en mij om ook ons te laten raken en transformeren door diezelfde Levende…
Derde paaszondag (C-jaar)
Handelingen 5,27b-32.40b-41 | Apocalyps 5,11-14 | Johannes 21,1-19
Gij weet
5 mei 2019
Vaak denken we veel te weten. Over hoe de politiek zou moeten reageren, hoeveel beter de baas op het werk het zou kunnen aanpakken, hoe de Kerk meer aansluiting zou kunnen vinden bij de mensen,… Misschien werpt u het mij ook wel eens toe: wat denkt zij te weten over deze bijbelteksten? In de evangelietekst voor deze derde paaszondag komt het werkwoord ‘weten’ een aantal keren voor. Het gaat echter om een diepere vorm van weten dan degene die ik zonet schetste. De zoektocht naar wat dat evangelische ‘weten’ dan precies inhoudt, wil ik graag als leidraad nemen om samen met u de voorliggende lezingen te verkennen.
Wat opvalt in het Evangelie is dat het ‘weten’ van de leerlingen – d.i. de man aan het strand herkennen als Jezus – maar tot stand komt dankzij de liefde. Het is niet toevallig dat de leerling van wie Jezus veel hield als eerste weet dat het om Jezus gaat. Enkel voor hem schijnt het teken van de wonderbare visvangst voldoende te zijn om Jezus te ervaren. Dat teken is overigens gebaseerd op een ‘weten’ van Jezus: Hij weet dat er veel vis te vangen is aan de rechterkant van de boot. Hierin schuilt betekenisvolle symboliek. Reeds in het Oude Testament associeert men de rechterarm met de kracht van God en onder andere in de eerste lezing voor vandaag leest men over het geloof dat de Verlosser verheven is aan de rechterhand van God de Vader. Het is opmerkelijk dat Petrus en de andere leerlingen niet op de eerste plaats vertrouwen op het weten van Jezus, d.i. op het teken van de visvangst, maar op het weten van de geliefde leerling. Ze hebben de geliefde leerling nodig om het weten van Jezus te ontdekken en herkennen.
Ook het weten van Jezus is ingebed in liefde. Waar de leerlingen eerst niet weten dat het Jezus is, benoemt Hij hen wel uitdrukkelijk als zijn ‘vrienden’. Het niet-weten van de leerlingen lijkt voort te komen uit een kwetsuur in hun liefdesrelatie tot Jezus. Niet voor niets keerden ze terug naar het Meer van Tiberias nabij Galilea waar ze ooit als gewone vissers door Jezus werden aangesproken. Ze voelen zich verlaten door Jezus en wanen Hem ondanks eerdere verschijningen meer dan ooit dood. In de dialoog tussen Petrus en Jezus lijkt een omgekeerde beweging te spelen en is het Jezus die schijnt te twijfelen aan Petrus’ liefde voor Hem. Jezus spreekt hem ook aan met zijn oude naam: Simon, de zoon van Johannes, de visser uit Galilea. Pas wanneer Petrus niet alleen zijn liefde (‘Gij weet dat ik U bemin’), maar ook zijn falen daarin erkent tegenover Jezus (‘Gij weet alles’), is een hernieuwde relatie mogelijk. Meteen onthult Jezus daarop ook iets over de toekomst van Petrus: Jezus weet dat Petrus hem tot het uiterste toe – d.i. tot in de dood – zal navolgen.
De eerste en tweede lezing getuigen van gelovige schrijvers voor wie het weten wie Jezus was en is de bron van Godsvertrouwen vormt in tijden waarin de christelijke boodschap op behoorlijk wat weerstand kan rekenen. De evangelist Lucas – de auteur van de Handelingen – weet wat de Naam van Jezus betekent. Ook al ziet hij het rondom zich gebeuren dat joodse autoriteiten het aan volgelingen van Jezus verbieden om in zijn Naam te spreken, wil hij deze laatsten bemoedigen om te blijven verkondigen. Desnoods ondanks het lijden van smaad. Johannes krijgt volgens de tweede lezing toegang tot een bijzonder weten dat hij wil delen met zijn vervolgde medebroeders en -zusters. In tegenstelling tot hoe de realiteit er nu uitziet voor vele vervolgde christenen, wil Johannes deze laatste groep sterken met het innerlijke weten en vertrouwen dat er een tijd komt waarin God en het Lam (Jezus Christus) – ondanks zijn slachting – door alle schepselen in de hemel en op aarde aanbeden zullen worden.
Wanneer ik een volgende keer iets denk te weten over iets of iemand anders, is het misschien goed om eerst eens bij mezelf na te gaan of ik me wel in een liefdevolle relatie tot die andere bevind en in staat ben om vandaaruit te spreken en handelen. Wanneer ik me nog eens verlaten denk te voelen door God, is het wellicht goed om na te gaan welke kwetsuur er op dat moment precies speelt in mijn liefdesrelatie tot Hem…
Vierde paaszondag (C-jaar)
Handelingen 13,14.43-52 | Apocalyps 7,9.14b-17 | Johannes 10,27-30
Gegeven
12 mei 2019
Zowel de eerste lezing als de Evangelietekst voor deze zondag zijn geschreven tegen de achtergrond van een groeiende verdeeldheid onder de joden in reactie op de woorden en handelingen van Jezus en zijn volgelingen. Waar sommige joden bereid zijn om de lang verwachte messias te herkennen in de gekruisigde en verrezen Jezus, is dit een onontkoombare struikelblok voor anderen. Ook als kleine en grote verkondigers van Jezus’ boodschap vandaag stoten we regelmatig op weerstand. De manieren waarop de evangelisten Johannes en Lucas op de toenmalige verdeeldheid reageren, kan u en mij misschien alternatieven aanreiken om hiermee om te gaan.
In de reactie die Johannes aan Jezus toedicht wanneer hij geconfronteerd wordt met vijandig gestemde joodse leiders, vallen mij twee elementen op. Ten eerste geeft Jezus een hele open definitie van wie zijn schapen zijn: het zijn degenen die luisteren naar zijn stem en Hem volgen. Daarmee sluit Hij enerzijds geen enkele geloofsgroep uit, maar verplicht Hij anderzijds ook geen enkele jood om tot zijn schapen te behoren. Niet Jezus kiest immers zijn schapen uit, maar het zijn deze laatsten die besluiten om al dan niet in te gaan op zijn roepstem. Hierin schuilt veel vrijheid: Jezus verplicht niemand ertoe om Hem te volgen. Ten tweede en terzelfdertijd echter blijkt de beslissing van de schapen voorafgegaan door een goddelijke aanraking: het is de Vader die de schapen aan Jezus geeft. Betekent dit dan dat mensen ultiem toch niet vrij zijn om Jezus al dan niet te volgen en een soort van marionettenpopjes in Gods hand zijn? Eerder dan uit te gaan van die laatste gedachte, lijkt het me belangrijk dat deze tekst er u en mij op wijst dat ons/onze (pogingen tot) geloof veeleer een geschenk dan een eigen verdienste zijn. Bovendien geeft de passage ook aan dat het niet aan de verkondigers van Jezus’ boodschap is om bepaalde mensen ervan uit te sluiten; het is immers aan de Vader om Jezus’ schapen uit te kiezen.
Ook Lucas spreekt in de eerste lezing van een ‘voorbestemdheid’ bij allen die het geloof van Jezus Christus aannamen. Toch verschilt de reactie van Paulus en Barnabas van deze van Jezus. Ze gaat nog een stap verder: waar Jezus geen enkele jood verplicht om tot zijn schapen te behoren, tekent zich in deze passage de tendens af om zich voortaan nog uitsluitend te richten tot de heidenen en daarmee de joodse geloofsgroep los te laten. Opmerkelijk is dat ook deze beslissing wordt onderschreven met een Schriftwoord. Lucas interpreteert de roeping van Israël om een licht te zijn voor alle volkeren (Jesaja 60) als een verantwoording van de weg die Paulus en Barnabas inslaan. Verbindt men Gods Woord hier naar willekeur aan al te menselijke beslissingen? Niet noodzakelijk. Wanneer we inderdaad geloven dat het God is die mensen tot zich roept, is het niet aan menselijke leiderfiguren om hetzij potentiële gelovigen (in deze de heidenen) uit te sluiten, hetzij om kost wat het kost vast te houden aan de eigen ideeën omtrent wie die gelovigen zouden moeten zijn (in deze de joden die in afgunst blijven steken). Dit durven loslaten van wie in weerstand blijft steken, komt symbolisch mooi tot uitdrukking in het schudden van het stof van de voeten en ervaart men op geen enkele manier als negatief. Integendeel: de leerlingen bleven vervuld van vreugde en van de heilige Geest achter.
Erop vertrouwen dat de Vader wel in Jezus’ schapen zal blijven voorzien – ook al lijken wij hen zelf nog veel te weinig te vinden in onze kerkgemeenschappen – biedt de kracht om zelf iets van eeuwig leven te blijven doorgeven naar het voorbeeld van Jezus. Het besef onvoorwaardelijk aan elkaar gegeven te zijn, schenkt bovendien en paradoxaal genoeg veel meer vrijheid dan uit eigen beweging voor elkaar te kiezen. Indien we de relaties met mensen binnen en buiten onze kerkgemeenschappen meer zouden kunnen beleven als een toevertrouwd geschenk, zou het wellicht gemakkelijker zijn om onze eigen ideeën los te laten omtrent wie ‘onze schapen’ zijn en waar ze zich zouden moeten bevinden. Waar situeren zich vandaag ‘degenen die komen uit de grote verdrukking’ waarop de tweede lezing ons wijst en over wie God zo graag zijn tent zou uitspreiden?
Vijfde paaszondag (C-jaar)
Handelingen 13,14.43-52 | Apocalyps 7,9.14b-17 | Johannes 10,27-30
Als gij de liefde bewaart
19 mei 2019
In de evangelielezing voor deze vijfde paaszondag roept Jezus niet alleen zijn toenmalige leerlingen maar ook ieder van ons vandaag op om elkaar lief te hebben. Het is een vers dat men vaak – misschien te vaak? – in de mond neemt in kerkelijke kringen, tot op het punt dat ik mezelf tijdens het schrijven van deze commentaar afvroeg of ik nog wel iets begrijp van wat Jezus precies bedoelt. Bovendien zou je een oproep tot naastenliefde ook los van enige christelijke of zelfs religieuze context kunnen horen klinken. Wat is er dan zo nieuw aan het gebod dat Jezus ons hier wil meegeven?
Het ‘nieuwe’ van Jezus’ gebod heeft volgens mij alles te maken met het korte zinnetje dat erop volgt: ‘zoals Ik u heb liefgehad’. In dat opzicht gaat er veel aan betekenis verloren wanneer men de evangeliepassage niet binnen zijn bredere context leest. De tekst die voorligt, is genomen uit de zogenoemde ‘johanneïsche afscheidsrede’ van Jezus. Jezus ligt op dat moment met zijn leerlingen aan tafel. Minstens twee belangrijke gebeurtenissen gaan aan het zondagsevangelie vooraf: Jezus heeft zijn leerlingen de voeten gewassen én Judas is als ontmaskerde verrader van tafel vertrokken op aansturen van Jezus zelf. Dat Jezus zijn resterende leerlingen precies op dat moment aanmaant om elkaar lief te hebben, vertelt op zich al veel over zijn eigen liefde voor hen. Afgaand op de gelijkenis van de voetwassing, wordt Jezus’ liefde gekenmerkt door dienstbaarheid. En misschien vertelt Jezus’ reactie op Judas’ aankomende verraad me nog preciezer waaruit zo’n dienende liefde bestaat. Vanuit mijn eigen menselijke ervaringen beschouwd, valt het me op dat Jezus niet kwaad wordt op Judas, noch ten diepste gekwetst achterblijft bij wat Hem zal worden aangedaan door iemand van wie Hij houdt. Maar Hij maant Judas wel aan om zijn eigen weg te gaan. Een dienende liefde laat ultiem dus niet over zich heen lopen – zoals vaak geïnterpreteerd – maar behoedt er zich wel voor het eigen hart zozeer te laten toenijpen door het tegendeel dat het bewaren van de liefde niet langer mogelijk is.
Het is veel gemakkelijker om de liefde te bewaren in gunstige omstandigheden, dan wanneer ze op welke manier dan ook bedreigd wordt. Dat laatste ervaren ook de nieuwe leerlingen in Lystra, Ikonium en Antiochië volgens de Handelingen. Jezus’ boodschap was nog maar pas aan hen verkondigd en nu reeds werden ze uitgedaagd tot volharding in hun geloof door weerstand van buitenaf. Paulus en Barnabas laten hen niet in de steek, maar keren terug om hen te bevestigen in het geloof en de liefde waaraan ze reeds gestalte weten te geven en om hen aan te sporen tot een nog diepere beleving daarvan. Hoewel ze plaatsvervangende oudsten aanstellen in elke gemeente en in tussentijd zelf verder reizen om ook elders Gods Woord te prediken, bewaren Paulus en Barnabas de liefde voor hen die reeds tot geloof kwamen als teken van de liefde die God bewaart voor ieder van hen. En ze zijn er zich zelf ook van bewust dat deze verkondiging maar mogelijk is dankzij Gods genade voor hun werkzaamheden.
Binnen de aardse contouren van zijn mens zijn, heeft Jezus de liefde tot het uiterste geleefd door ze te bewaren tot in de kruisdood toe. Volgens Johannes kon Jezus zelfs het verraad van Judas herinterpreteren als een daad die zijn uiteindelijke weg van een allesgevende liefde niet zou dwarsbomen, maar mee mogelijk zou maken. Een dergelijk bewaren van de liefde kan maar ontstaan wanneer men zich ten diepste gedragen weet door een goddelijke liefde die het aardse doordringt, zowel als overstijgt. Over die goddelijke liefde die zelfs in bedreigende omstandigheden in staat is om een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te creëren, spreekt Johannes in zijn Apokalyps. Het lijkt haast en is ook altijd ergens bovenmenselijk om te geloven dat een dergelijk Godsvertrouwen een einde kan maken aan alle dood en ervoor kan zorgen dat het bewaren van de liefde niet langer kwetst.
‘Als gij de liefde onder elkaar bewaart, zoals Ik u heb liefgehad’; als we vast durven houden aan elkaar op momenten dat alles in ons – al dan niet uit zelfbescherming – in de steek zou willen laten… Dan mogen ook u en ik misschien al af en toe delen in iets van die goddelijke liefde waarmee we zelf bemind worden en al dan niet bewust zozeer naar verlangen.
Zesde paaszondag (C-jaar)
Handelingen 15,1-2.22-29 | Apocalyps 21,10-14.22-23 | Johannes 14,23-29
Grootmoedig
26 mei 2019
Het komt ons allemaal wel eens voor dat zelfs het kleinste beetje moed ons in de schoenen zakt. Soms sleept het al een tijdje aan en gaat het gepaard met zorgen van allerlei aard. Even soms overvalt het plots zonder de oorzaak ervan precies te kunnen aanwijzen. Volgens de evangelist Johannes spoorde Jezus zijn leerlingen nochtans aan om niet kleinmoedig te zijn. De auteurs van de Handelingen zowel als van het boek Apokalyps getuigen daar met hun schrijven heel concreet van. Maar wat betekent het dan precies om grootmoedig – het tegenovergestelde van kleinmoedig – te zijn? En wat is daarvoor nodig volgens de drie bijbellezingen die vandaag voorliggen?
Een eerste element dat ik opmaak uit de bijbelteksten is dat ‘goede moed’ niet puur uit jezelf komt. Niet toevallig is het iets wat ons door anderen wordt toegewenst. Al dan niet bemiddeld door andere mensen; vanuit bijbels perspectief is het God die de grootmoedigheid schenkt. Johannes verwoordt dit mooi wanneer hij schrijft dat Jezus en de Vader tot de mens zullen komen en verblijf zullen nemen bij hem. De evangelist richt zich tot een gemeenschap die het kon gebruiken om moed te worden ingesproken omtrent het bewaren van hun geloof. Als geen ander herkenden zij zich wellicht in de angst en verwarring van de leerlingen wanneer Jezus zijn afscheidswoorden tot hen richt. Paulus en Barnabas bevinden zich evenzeer in een situatie die de moed volledig had kunnen ontnemen. Met de verkondiging van Jezus’ boodschap aan de heidenen ontstaat er grote onenigheid: moeten niet-joden die tot geloof in Jezus Christus kwamen ook besneden worden? Men legt het conflict uiteindelijk voor aan het college van apostelen en oudsten in Jeruzalem. Het is de Geest die hen de grootmoedigheid schenkt om constructief om te gaan met deze onenigheid. Terzelfdertijd benadrukt de tekst sterk dat de uitkomst van het overleg geen louter menselijke compromis betreft, maar in samenwerking met de heilige Geest tot stand kwam. Ook de Johannes uit het boek Apokalyps, tot slot, ontvangt zijn moed van Godswege, ditmaal beschreven als de ervaring van een visioen over de uitzonderlijk mooie en grootse stad Jeruzalem in tijden waarin het aardse Jeruzalem de verwoesting nabij was.
Een eenmalige openheid voor Gods komst volstaat echter niet om grootmoedigheid te verwerven. Er is ten tweede ook ontvankelijkheid nodig om blijvend te willen leren van Gods aanwezigheid. Niet alleen benadrukt het Evangelie dat er sprake moet zijn van een wederkerige liefde om Gods verblijf bij de mens te garanderen; de zending van de Helper is evenzeer nodig om op eigen tijd en tempo te herinneren en te leren begrijpen wat de aanwezigheid van de Vader teweeg wil brengen. De tijd en specifieke omstandigheden leren Paulus en Barnabas dat regels aanpasbaar zijn als ze Gods verblijf bij mensen – i.c. de heidenen – in de weg zouden kunnen staan. De schrijver van de Apokalyps is in zijn context zelf degene die de vervolgde christenen wil leren om ondanks alles open te blijven staan voor het visioen van de grootmoedigheid, ook al spreekt de werkelijkheid op dat moment meer dan ooit tegen.
Ten derde vraagt grootmoedigheid om de bereidheid het eigen hart te laten transformeren in de richting van meer gemeenschapsvorming. Ondanks het dreigende afscheid, beklemtoont Jezus volgens het Evangelie dat zijn heengaan slechts een terugkeer is naar zijn Vader en bovendien ook een terugkeer naar zijn leerlingen mogelijk zal maken zodat allen ooit met allen verenigd zullen zijn. Die voorafbeelding van ultieme gemeenschap is ook aanwezig in het fragment uit de Apokalyps wanneer dit stelt dat zowel zij die zich verbonden voelen met de twaalf stammen van Israël (het oude verbond) als zij die via de twaalf apostelen van het Lam tot geloof kwamen (het nieuwe verbond) in het nieuwe Jeruzalem verenigd zullen zijn. De eerste christengemeenschap uit de Handelingen slaagt er heel concreet in om iets van die grensoverschrijdende gemeenschap waar te maken wanneer ze slechts die voorschriften aan de heidenen oplegt die noodzakelijk zijn om met joodse christenen te kunnen omgaan.
Alles in één beschouwd, heeft grootmoedigheid veel te maken met het voorrang geven van het andere, anderen en de Andere op het eigen doen en laten. Hoe klein we ons allen soms ook voelen – en het kleine meisje in ons wiegje getuigt er voor mij meer dan ooit van hoe letterlijk klein we allemaal ooit aan dit leven begonnen zijn – we zijn vanuit Gods kracht evenzeer tot grootse dingen in staat. Dat die gedachte ons allen mag bemoedigen.
Zevende paaszondag (C-jaar)
Handelingen 7,55-60 | Apocalyps 22,12-14.16-17.20 | Johannes 17,20-26
Hemels
2 juni 2019
Op deze zevende paaszondag is de hoogdag van Onze-Lieve-Heer Hemelvaart gepasseerd. Toch is er ook nog veel aandacht voor de hemel in de drie zondagslezingen. Waar Hemelvaart in het licht stelt dat Jezus naar de hemel wordt verheven nadat Hij meermaals op aarde verscheen na zijn verrijzenis, beklemtonen de huidige zondagslezingen dat Hij ook spoedig zal weerkeren. Het is een ‘spoedig’ waar de auteurs geen verdere tijd op plakten. Dit geeft aan hoe belangrijk het is om de nabijheid van Jezus’ terugkeer in elke tijdsperiode te doorleven; ook vandaag. Almaar moeten wachten kan heel frustrerend zijn. Maar iemand/Iemand actief mogen verwachten, is wellicht het schoonste dat ons in dit leven geschonken is.
Wanneer ik het Hemelvaartverhaal uit het boek Handelingen (Hnd 1,9-11) vergelijk met de passage die vandaag uit datzelfde boek genomen is, valt er me iets op. Waar de leerlingen in het eerste verhaal door twee mannen in witte gewaden berispt worden omdat ze na Jezus’ hemelvaart naar de hemel blijven staren, verhaalde men Stefanus’ staren naar de hemel veel positiever. Toch dienen beide verhaallijnen hetzelfde doel: bij de toehoorders het vertrouwen wekken dat Jezus’ ten hemel opname Hem niet zal verhinderen om spoedig weer te keren én hen vanuit dat geloof bekrachtigen om stand te houden in geloof. De eerstgenoemde leerlingen worden uitgedaagd om niet langer te treuren om Jezus’ heengaan en zijn boodschap te verspreiden. Stefanus slaagt erin om ondanks steniging vast te houden aan zijn Godsvertrouwen. Vanuit dit grote vertrouwen ziet hij meer dan wat de doorsnee getuige van het tafereel wellicht voor zich zag afspelen. Waar Saulus – de latere Paulus – op dat moment nog aan de kant staat van zij die hun oren sluiten en iemand met stenen willen neergooien, ziet Stefanus in de kracht van de heilige Geest een open hemel waar Jezus hem staande opwacht. De realiteit van Jezus’ wederkomst wordt voor Stefanus reeds aangeraakt op het moment voor/van zijn sterven. En het ontslapen van Stefanus laat vermoeden dat ook hij ten hemel mag varen.
De lezing uit het boek Apokalyps – vertolkt in de vorm van een boodschap vanwege een hemelse engel – wil u en mij ervan overtuigen dat de zeer persoonlijke ervaring van Stefanus voor ieder van ons een belofte inhoudt. Deze belofte luidt dat er een tijd zal komen waarin Jezus’ terugkeer de gehele wereld heelt. Wat er ook gebeurt aan kleine en grote onrechtvaardigheden in dit aardse leven waar we zo moeilijk mee om kunnen gaan; niet zij zullen, maar Jezus Christus zal het laatste woord hebben. Voor goede daden en het nastreven van een zuivere levenswandel zal men bijgevolg ooit beloond worden. In het hemelse Jeruzalem zullen er geen beperkingen meer zijn en zal zelfs de ‘boom des levens’ – die volgens het zogenoemde tuinverhaal verboden terrein werd voor de mens na het eten van de ‘boom van kennis van goed en kwaad’ (Gn 3,22) – opnieuw toegankelijk zijn. Het aanbod om van dit ‘water des levens’ – het eeuwige leven – te drinken, is gericht tot iedereen. De Bruid – d.i. de Kerk – staat in de kracht van de Geest voor de opdracht om alle mensen tot die onderlinge eenheid en eenheid met de ene Morgenster – Jezus Christus – te appelleren.
Diezelfde eenheid staat centraal in het fragment uit het hogepriesterlijke gebed in het Johannesevangelie. Jezus bidt – eveneens zijn ogen ten hemel richtend – om eenheid in het licht van zijn naderende stervensuur. Net zoals Jezus’ wederkomst elke concrete tijdsaanduiding overstijgt, is ook zijn begrip van eenheid tijdsoverschrijdend: Hij bidt niet alleen voor zijn toenmalige leerlingen, maar ook voor ieder mens die later tot geloof komt. Bovendien blijkt in deze bijbelpassage wat het fundament is van het vertrouwen in die belofte van onderlinge eenheid: de reeds en altijd aanwezige eenheid tussen de Vader en de Zoon. Op die manier wordt elke vorm van eenheid een levende getuige van de liefde die God toebedeelde aan ieder mens en die Hij heel concreet maakte in de zending en ten hemel opname van zijn Zoon, Jezus Christus. Ik op mijn beurt wil graag bidden dat elke relatie die wij hier en nu mogen beleven zich mag inspireren aan die hemelse liefde en bereid is om er zich door te laten dragen in de richting van steeds meer eenwording met God en met elkaar.
Pinksteren (C-jaar)
Handelingen 2,1-11 | 1 Korintiërs 12,3b-7.12-13 | Johannes 20,19-23
In vuur en vlam
9 juni 2019
Bent u ook wel eens verliefd (geweest)? Op uw man of vrouw, een onbereikbaar iemand, een beeld in uw droom, uw al dan niet pasgeboren kindje, uw schattige huisdier, de nieuwe job of hobby die u zo passioneert,…? Wellicht herkent u dan samen met mij enkele elementen die ook aan bod komen in de eerste lezing. Plots is uw hart helemaal vol van dat ene iets of die ene iemand; u kan bijgevolg niet anders dan er veel over te spreken; u bent een beetje buiten uzelf, in verwarring gebracht ook vaak, en wordt gedreven door verwondering voor dat iets of die iemand. Kortom, verliefdheid zet vaak in vuur en vlam. En dat is blijkbaar ook wat de heilige Geest doet volgens het getuigenis in de Handelingen: Hij vult het hele huis waar de leerlingen zich verzamelden, zet zich als een vuur op ieder van hen neer en doet hen spreken in alle talen, waarop de leerlingen op hun beurt de joodse toehoorders buiten zichzelf brengen en met verstomming slagen.
De parallel is niet toevallig. Ook Lucas, de auteur van de Handelingen, wil ons immers iets vertellen over zijn verliefdheid. En meer bepaald, over zijn verliefdheid op God. Heel betekenisvol verbindt hij zijn getuigenis met de dag van Pinksteren. Pinksteren was oorspronkelijk de joodse feestdag die het Wekenfeest afsluit, precies 50 dagen na Pasen (vandaar de naam – het Griekse Pentekoste betekent ‘vijftig’). Met het Wekenfeest – een offerfeest ter ere van de eerste tarweoogst – gedenkt en viert Israël het verbond met de HEER bij de berg Sinaï na de uittocht uit Egypte. Anders dan in het pinksterverhaal van Johannes (Joh 20,19-23) leven de leerlingen niet in angst met afgesloten deuren volgens de Handelingen. Integendeel, ze verzamelen zich om zich ‘vurig en eensgezind’ aan het gebed te wijden (Hnd 1,14). Wellicht zit er in beide getuigenissen waarheid en verhalen ze samen de dubbele toestand waarin de eerste leerlingen zich na Jezus’ dood, verschijningen en ten hemel varen bevinden: een situatie tussen vertwijfeling en hoop. Net op dat moment komt de heilige Geest tot hen en opent Hij – net zoals enkel een verliefdheid dat kan doen – een hele nieuwe wereld dan degene die men zich voordien kon voorstellen.
Liefde heeft het altijd nodig om verliefd te blijven, net zoals geloof niet kan leven zonder de Geest. Waar je aanvankelijk helemaal vol bent van iemands aanwezigheid, kan het naderhand veeleer een opgave worden op voldoende tijd voor elkaar te maken eens de verliefdheidsroes wat getemperd is. In het ergste geval verworden in oorsprong liefdevolle relaties tot verbintenissen die naar eigen aanvoelen (te?) veel verplichtingen met zich meebrengen. Over die ‘plichten’ spreken de Evangelietekst en de tweede lezing voor deze Pinksterzondag. Men kan God niet liefhebben als men niet naar zijn woorden leeft, aldus Johannes. Vanuit de bezieling van de Geest echter zullen deze woorden niet langer worden aangevoeld als ‘opgelegde geboden’, maar onlosmakelijk met het liefhebben van God verbonden zijn. De volgelingen van Jezus waartoe Paulus zich in zijn Brief aan de Romeinen richt, zijn ooit begeesterd door Jezus’ boodschap, maar hebben het nodig om daar nu blijvend toe bemoedigd te worden. Meer bepaald schrijft Paulus aan de Romeinen dat het liefhebben van God samenvalt met de verplichting niet zelfzuchtig te leven. Alleen een dergelijke levenswijze doet volgens Paulus recht aan de band die God met mensen wil aangaan: geen relatie waarbij men zich tot slaaf gemaakt voelt en aldoor bang is om iets verkeerd te doen; wel een vertrouwensband zoals tussen Vader en kind die vrijheid schenkt.
Laat het Pinksterfeest een ode zijn aan de verliefdheid, die vaak ondergewaardeerd wordt ten aanzien van de liefde. Want zonder verliefdheid kan de liefde niet blijven leven. Laat het Pinksterfeest een ode zijn aan de Geest, die veel minder grijpbaar is dan Vader en Zoon. Want zonder de Geest kan de liefde voor de drie-ene God zich niet vernieuwen en meer dan levenslang levengevend zijn.
Feest van de Heilige Drie-eenheid (C-jaar)
Spreuken 8,22-31 | Romeinen 5,1-5 | Johannes 16,12-15
In zicht
16 juni 2019
‘Geen inzicht’. Die woorden stonden ooit te lezen op een slechte toets wiskunde. Voor een wiskundige of wetenschappelijke studie zou ik inderdaad te weinig inzicht hebben gehad. Ik ben echter heel dankbaar voor mijn theologische opleiding, die me geholpen heeft om meer inzicht te krijgen in het geloof waarvan ik reeds als kind iets mocht beleven. Net dat vakinhoudelijke inzicht versterkte mijn vertrouwen in een God die in alle omstandigheden uitzicht biedt, ook al lijkt er naar menselijke maatstaven af en toe niets meer in zicht.
Tijdens mijn studie mocht ik bovenal ontdekken hoezeer mensen doorheen alle tijden op zoek gingen naar inzicht in wie God ten diepste is. Op dit feest van de Heilige Drie-Eenheid vertelt het Evangelie dat de verwevenheid van Vader, Zoon en Geest de wezenskern is van Gods identiteit. Hoewel vooral de komst van de Geest in het licht staat in deze passage, stelt Johannes immers duidelijk dat de Geest spreekt wat Hij ontvangt van Jezus Christus en dat alles wat de Vader heeft ook de Zoon toekomt. Binnen de context van een afscheidsrede met maar weinig hoop in zicht, wil Jezus zijn leerlingen – en wil Johannes zijn toehoorders – bemoedigen: de heilige Geest zal inzicht en waarheid brengen op de (geloofs)weg die ze verder kunnen gaan. Dit diepere inzicht in de werkelijkheid zal nauw verbonden zijn met inzicht in wie God ten diepste is: liefdevolle verbondenheid tussen Vader, Zoon en Geest. In mijn eigen leven herken ik ook de omgekeerde beweging: niet alleen leert verbondenheid met de drie-ene God mij iets over de diepere werkelijkheid; soms helpt de werkelijkheid mij ook om God beter te leren kennen.
Deze laatste gedachte is ook de Schrift niet vreemd als men de eerste lezing voor deze zondag in acht neemt. Het pad van inzicht en waarheid waarop de Geest ons telkens opnieuw leert lopen, de wijsheid, was al van vóór het in den beginne – sinds eeuwig – toegankelijk, bij de mensen en dus reeds vervat ín de werkelijkheid volgens Spreuken. De wijsheid in laatstgenoemd boek heeft vooral betrekking op praktisch inzicht: ze wil helpen om inzicht te krijgen in wat de HEER behaagt, d.i. wat rechtvaardig is en tot leven leidt. De voorliggende tekst stelt deze wijsheid voor als troetelkind van God dat constant aan zijn zijde was tijdens de diverse scheppingswerken. Van dat kind wordt gezegd dat het heel graag bij de mensen was, maar ook dat het graag speelt op het aardoppervlak. Ik vraag me af of dit ‘spelen’ zou kunnen verwijzen naar de moeilijkheid voor mensen om steeds even wijs, met inzicht en in waarheid te spreken en handelen. Net zoals wellicht niets zo vrij is als een kind dat speelt, is ook de wijsheid veelal zo onstuimig dat ze zich niet in één keer laat vatten. Vandaar de nood aan de komst van de Zoon en de gave van de heilige Geest als altijd aanwezige begeleider op de speelplaats van de wijsheid, zou je vanuit christelijk perspectief kunnen zeggen.
Dat de gave van inzicht nauw verwant is met de deugd van de hoop, blijkt sterk uit de tweede lezing. Vanuit het geloof in Jezus Christus – liefdevol verbonden met de Vader en de Geest – put Paulus hoop in de concrete realiteit van elke dag. En hij drukt het heel sterk uit ten aanzien van de Romeinen: niet alleen mogen ze zich beroemen – fier zijn – op het uitzicht te mogen delen in Gods heerlijkheid; zelfs het ondergaan van beproevingen – en voor de toegeschreven gemeenschap waren deze een concrete realiteit – zou hen fier moeten maken. Niet omdat het nodig is beproevingen te ondergaan om ‘goede gelovigen’ te zijn, maar omdat een beproeving de kans biedt om te ontdekken dat men vanuit het geloof zelfs in toestanden van uiterste nood toegang heeft tot het perspectief van de hoop.
‘Maakt geloven je tot een ander mens?’, is een vraag die me wel eens gesteld wordt. Ik denk het wel. Mijn geloof in de drie-ene God leert mij leven als iemand die er probeert op te vertrouwen dat er altijd iets in zicht is, hoe uitzichtloos situaties ook zijn. Het is die hoop die mij vaak inzicht geeft in een diepere werkelijkheid dan degene die zich aan de oppervlakte toont; hetzij door betekenis te schenken aan wat betekenisloos lijkt, hetzij door mee middenin de absolute zinloosheid van wantoestanden te gaan staan en van daaruit alles in mij te bemoedigen om desondanks voor de weg van een zo zinvol mogelijk leven te kiezen.
Twaalfde zondag door het jaar (C-jaar)
Zacharia, 12,10-11 | Galaten 3,26-29 | Lucas 9,18-24
Wie zijn leven verliest
23 juni 2019
De evangelische oproep op deze zondag om zijn/haar leven te verliezen teneinde Jezus’ redding te kunnen ervaren, klinkt velen onder ons wellicht (te) zwaar in de oren. Nochtans propageren meer populaire ‘happinezmagazines’ ook een vorm van loslaten, wil men geluk ervaren en vasthouden in het leven. Vaak komt het dan neer op het loslaten van datgene dat de zelfliefde niet dient: negatieve denkpatronen, energievretende mensen,… Hoewel verliezen en loslaten verwijzen naar eenzelfde eindrealiteit, nl. de afwezigheid van iets of iemand, impliceren beide werkwoorden terzelfdertijd een groot verschil. Iets of iemand loslaten, gaat uit van een actieve wilsbeslissing. Verliezen gebeurt veelal buiten de eigen wil om.
Deze laatste gedachte is volgens mij heel belangrijk om geen oproep tot ongezonde zelfopoffering te lezen in het zondagsevangelie. Lucas wil met zijn versie van de Blijde Boodschap allesbehalve een pleidooi houden voor zelfverloochening. Wel wil hij joodse en niet-joodse christenen die verspreid over het Romeinse Rijk wonen, bemoedigen om te blijven geloven in de redding die Jezus Christus belooft ondanks vervolgingen die soms letterlijk leidden tot het verlies van het eigen leven. De redding van het geloof zit met andere woorden nooit in het verlies, maar in de verbondenheid met Jezus desondanks de verlieservaring(en). Door zijn/haar leven te verliezen ‘om Zijnentwil’, d.i. door ‘zich te verliezen aan’ Jezus Christus zelf, transformeert een pijnlijke ervaring zich tot een verlies dat verbondenheid sticht te midden van de afwezigheid. Deze verbondenheid heeft Jezus zelf altijd voorgeleefd. Niet toevallig is Hij volgens de voorliggende Evangeliepassage in gebed verbonden met de Vader wanneer de leerlingen bij Hem komen. En meteen wordt ook duidelijk dat het vaak nodig is om los te laten vooraleer men zich kan verliezen aan God. Meer bepaald spreekt Jezus het triomfantelijke messiasbeeld dat leeft bij ‘de mensen’ zowel als bij zijn leerlingen tegen door te verwijzen naar het lijden dat Hij zal moeten ondergaan.
Paulus op zijn beurt wil de Galaten ook behoeden voor een werkelijkheidsvoorstelling die verbondenheid in de weg staat. Meer bepaald beklemtoont hij dat er geen sprake kan zijn van verbondenheid met Christus als men zich niet ten diepste verbonden voelt met elkaar. In het verlengde van die waarheid vermeldt hij uitdrukkelijk enkele categorieën van onderscheid die in de toenmalige samenleving (het onderscheid tussen slaaf en vrije, man en vrouw) en het geloofsleven (het onderscheid tussen jood en heiden) tot vormen van uitsluiting konden leiden. Pas in het loslaten van elke vorm van discriminatie kan men zich allen met Christus verenigen.
De eerste lezing geeft voor mij aan dat we als mensen zeker niet alleen staan in het bewaren van verbondenheid en dat God ons daarin dikwijls – zo niet aanhoudend – tegemoet komt. De schrijver van het boek Zacharia spreekt de teruggekeerde Judese ballingen moed in: God zelf zal hen tot inkeer brengen door hen te laten rouwen (een rouw zo groot als bij de dood van koning Josia nabij Hadad-Rimmon) nadat ze – in de ervaring van de schrijver – ontrouw waren aan het verbond met God. Zacharia getuigt daarmee van een God die trouw blijft aan zijn verbond met mensen, zelfs wanneer deze laatsten zijn hart doorstaken. De vertaling van het lectionarium laat uitschijnen dat iemand anders dan God doorstoken werd, maar dat stemt niet overeen met de wellicht originele Hebreeuwse tekst. De evangelist Johannes zal de aangehaalde woorden later gebruiken om de kruisiging van Jezus te beschrijven (Johannes 19,37).
Ook in mijn eigen leven ervaar ik het soms als een moeilijke zoektocht om verkeerde voorstellingen van God en mensen los te laten teneinde me te kunnen verliezen aan, me in overgave te kunnen toevertrouwen aan hen. Die zoektocht telkens opnieuw durven aangaan, valt voor mij op dit moment in mijn leven samen met de oproep om Jezus te volgen, een stukje van wat er aan negativiteit leeft in mezelf te verloochenen en elke dag opnieuw dat kruis op te nemen. Vanuit de hoop dat mensen maar ten volle mens worden in verbondenheid met elkaar en met God, probeer ik erin te geloven dat dit type van verloochening ook in meer zelfliefde en geluk zal resulteren.
Dertiende zondag door het jaar (C-jaar)
1 Koningen 19,16b.19-21 | Galaten 5,1.13-18 | Lucas 9,51-62
Ongeduldig
30 juni 2019
‘Geduld.’ Ik schrok van het vermanende woord in de sms van een goede vriend. Blijkbaar verried mijn vorige bericht ongeduld en werd ik daar nu op gewezen. Ik vond de vermaning geheel onterecht en reageerde met minstens evenveel vurigheid. Nadien begon ik me af te vragen of er misschien toch iets van waarheid inzat en ik werkelijk te ongeduldig in het leven stond. In de drie lezingen voor deze zondag lees ik iets over het geduld zowel als over het ongeduld van God, Jezus en hun volgelingen.
De passage uit het Eerste Boek Koningen dient men te lezen tegen de achtergrond van de Assyrische overheersing van het voormalige Noordrijk Israël. De schrijver van het boek Koningen tracht deze ramp voor de Israëlieten te verklaren door te wijzen op de ontrouw van het volk ten aanzien van God in de geschiedenis die daaraan voorafging. Om die reden speelt de strijd tegen de Baälcultus, die gepromoot werd door Izebel, vrouw van Achab, koning van Israël, een grote rol in de zogenoemde Eliacyclus. In de voorliggende tekst komt de HEER hoofdzakelijk naar voor als een ongeduldige God. Volgens het verhaalde is Gods geduld immers stilaan op met de Israëlieten die de Baäl vereren en geeft Hij Elia de opdracht om twee koningen en een profeet (Elisa) te zalven die de aanhangers van Baäl moeten doden zodat niet nóg meer Israëlieten de overstap wagen. Een gruwelijk godsbeeld. Toch vertelt het verhaal ook iets over het geduld van een God die toenadering blijft zoeken tot een trouwe rest van Israëlieten ondanks hun herhaaldelijk verwerpen van de HEER. Iets van dat geduld weerspiegelt zich in Elia’s houding ten aanzien van Elisa’s reactie op de vraag tot navolging: Elia schenkt Elisa de vrijheid om nog afscheid te nemen van zijn thuishaven vooraleer hij hem navolgt in zijn profetische opdracht.
Over die vrijheid gaat het in de tweede lezing uit de Brief aan de Galaten. Is het toevallig dat deze brief als meest ‘felle’ brief van Paulus wordt bestempeld? Ook Paulus verliest zijn geduld wanneer hij weet krijgt van de gebeurtenissen in Galatië: andere verkondigers proberen de boodschap van Paulus in twijfel te trekken en vinden blijkbaar aanhang bij de Galaten. Tegenover deze nieuwe leer met veel meer regels en wetten stelt Paulus de vrijheid van het geloof. Het enige gebod dat volgens Paulus onderhouden moet worden om volgeling te zijn van Jezus Christus is het ‘beminnen van je naaste als jezelf’.
Een gelijkaardige mengeling van geduld en ongeduld, aanwezig in de eerste lezing, schrijft de evangelist Lucas ook toe aan Jezus. Jezus toont zich geduldig ten aanzien van het Samaritaanse dorp dat Hem niet wil ontvangen. Waar de leerlingen de Samaritanen ervoor willen straffen, berispt Jezus de ongeduldige houding van de leerlingen. Ten aanzien van twee nieuwe kandidaat-volgelingen – aan de een vraagt Jezus zelf om Hem te volgen; de ander wil Jezus vanuit eigen initiatief volgen – brengt Hij echter minder geduld aan de dag. Deze ongeduldigheid duidt net als in de eerste lezing op een belangrijk aspect van het geloof: geloven in God en in Jezus Christus vraagt om een duidelijke keuze. Net te midden van die keuze, die op bepaalde momenten in het leven meer dan op andere een vorm van opoffering zal vragen, kan het goddelijke geduld zich openbaren. De ongeduldigheid van Jezus in deze evangeliepassage valt verder ook te verklaren vanuit de nabijheid van zijn lijden en sterven. Er is geen tijd meer voor uitstel. Jezus heeft immers zijn reis naar Jeruzalem aangevat, zo begint het zondagsevangelie.
Ook in mijn eigen leven herken ik momenten waarin het geen uitstel verdient om hier en nu voor mensen of voor God te durven kiezen. Niet alleen het geduld, maar ook de vurigheid en passie van het ongeduld zijn nodig om verbondenheid te bewaren. In een wereld waarin het Rijk Gods nog niet voltooid is, vergt het navolgelingenschap van Jezus echter evenzeer het nodige geduld om elkaars ongeduldigheid zowel als een teveel aan geduld en uitstel te verdragen. Als dat in wederzijdse vrijheid kan, dient men wellicht de liefde.
Veertiende zondag door het jaar (C-jaar)
Jesaja 66,10-14c | Galaten 6,14-18 | Lucas 10,1-12.17-20
Ga dan
7 juli 2019
Misschien vertrekt u binnenkort op reis of heeft u er al een deugddoende vakantie opzitten? Of bent u eerder van het type dat een meer in figuurlijke zin geïnterpreteerde reis verkiest via het lezen van een goed boek bijvoorbeeld? Jezus en zijn volgelingen hebben veel gereisd, zowel letterlijk als figuurlijk, in hun eigen ziel zoekend naar bestemming in God. Innerlijke verstilling en uiterlijke mobiliteit gaan vaak hand in hand, zo ook in het Evangelie voor deze zondag. Niet toevallig is Jezus op weg naar Jeruzalem, de plek die een grote symbolische lading dekt.
In de eerste lezing stelt Jesaja Jeruzalem voor als een stad waar vreugde, overvloed en vrede heersen. Deze zijn afkomstig van God, wiens liefde beschreven wordt in moederlijke beeldspraak. Zoals een moeder haar kind zoogt en troost, zo wil God zijn volk geborgenheid schenken. In een tijd van inname en verwoesting van de stad wil de schrijver zijn toehoorders bemoedigen door Jeruzalem voor te stellen als de aardse plek waar deze goddelijke liefde te vinden is. Niet alleen de Israëlitische ballingen mogen hopen op een terugkeer naar deze stad, aldus Jesaja; de aantrekkelijkheid van de plek zal alle volkeren ernaartoe leiden. Tot op de dag van vandaag kan Jeruzalem meer dan een welbepaalde plaats zijn en symbool staan voor een verbondenheid met de HEER die elk tekort zal verzadigen.
In het slotstuk van de Brief aan de Galaten belicht Paulus een andere kant van Jeruzalem. Jeruzalem was verre van een stad die Gods liefde belichaamt toen men er Jezus Christus kruisigde. Ook vóór Jezus’ tijd hekelden de profeten reeds de van God vervreemde en asociale houding van het volk én de hogepriesters te Jeruzalem. Toch spreekt dit wangedrag van mensen – tot de kruisiging van Christus toe – niet tegen wat er in de eerste lezing als belofte klinkt: God, van zijn kant, zal niet ophouden om verbondenheid te zoeken met mensen en hen vrede willen schenken. In Jezus’ verrijzenis getuigt God ultiem dat het kruis nooit het laatste woord heeft. Voor Paulus vormt deze laatste overtuiging het hart van het geloof dat hij zelf wil leven en verkondigen. In dat licht kan hij de discussie omtrent het al dan niet moeten besnijden van niet-joodse christenen sterk relativeren.
Net zoals Jezus doorheen lijden en sterven zou gaan vooraleer Hij het volle leven bereikte, riep Hij volgens Lucas ook de leerlingen op om moeilijkheden niet uit de weg te gaan tijdens de verkondiging van de Blijde Boodschap. Niet elke stad zal hen immers even gastvrij ontvangen. Drie elementen vallen mij verder op. Ten eerste lijkt Jezus zijn leerlingen niet extra toe te rusten voor die moeilijke reis. Integendeel, ze vertrekken vrij ‘weerloos’: zonder geld, extra proviand en schoeisel en met het verbod onderweg om met (mogelijks plezantere) zaken bezig te zijn die afleiden van de opdracht. Niettemin wijst de evangelist net zo – en op vergelijkbare manier als Paulus – naar de kern: verbondenheid met Jezus en God is al wat nodig is voor de reis. Ten tweede schenkt Jezus zijn leerlingen veel vrijheid in hun manier van verkondigen. Niet het uitdrijven van duivels – het bekritiseren van wat niet strookt met Jezus’ boodschap – moet hun eerste bekommernis zijn; wel het toewensen van vrede ondanks de mogelijkheid van negatieve reacties. Ten derde was er ook in Lucas’ tijd al een tekort aan verkondigers. Het aantal van 72 leerlingen is daarbij symbolisch: verwijzend naar de helft (6 x 12 = 72) van het volle veelvoud van 12 (12 x 12 = 144) – het aantal stammen van Israël, zowel als het aantal apostelen – is er minstens nood aan een verdubbeling van arbeiders die mensen bijstaan op hun eigen weg naar Jeruzalem.
Jezus zegt ook aan u en mij: ‘Ga dan’. Waarheen? Naar Jeruzalem. Minstens af en toe zou die sterke vestiging van Godsvertrouwen in onze kerkgemeenschappen te vinden moeten zijn. Als daar nog niet letterlijk naartoe gereisd kan worden, wil ik er minstens blijven over durven dromen. In mijn eigen leven weet ik de plek van het kruis vaak veel scherper aan te wijzen dan het Jeruzalem van geborgenheid. Maar met het beeld van de Piëta voor ogen probeer ik er dan op te hopen en vertrouwen: daar waar het kruis nabij is, is wellicht ook de troostrijke schoot niet veraf.
Vijftiende zondag door het jaar (C-jaar)
Deuteronomium 30,10-14 | Kolossenzen 1,15-20 | Lucas 10,25-37
Mag ik naast jou?
14 juli 2019
Het is avond. Baby’tje huilt al een hele tijd en valt moeilijk te troosten. Mama en papa zijn moe en geraken op de koop toe ook nog in een ruzie verzeild. Minstens een uur bijt ik me vast in mijn boosheid, tot mijn man mij vraagt: “Mag ik naast jou komen zitten?” Ik sta er nu pas bij stil dat hij mij vaak die vraag stelt wanneer onze verbondenheid op een of andere manier wat dreigt spaak te lopen en besef hoe waardevol het is wat hij vraagt. En met die bewustwording komen nog andere herinneringen naar boven: hoe bijzondere vriendschappen in mijn leven vaak begonnen en standhouden met al dan niet letterlijk ‘naast elkaar te willen en mogen zitten’ en daar tijd voor te blijven maken.
In de eerste lezing spreekt Mozes over de bijzondere vriendschap tussen God en mens. Volgens de eerste boeken van het Oude Testament verbleef Israël aanvankelijk als vreemdeling in Egypte. God toonde zich echter als hun naaste door hen weg te leiden naar het beloofde land. De tekst gaat ervan uit dat mensen de stem van de HEER kunnen horen. Het is dus God die u en mij roept om naast Hem te komen zitten. Wij op onze beurt kunnen er ons best voor doen om minstens in de buurt van God te vertoeven zonder toegestopte oren, opdat we zijn stem zouden horen. De ‘geboden en voorschriften’ waarover Deuteronomium het heeft, zou je kunnen interpreteren als een leidraad om ‘met heel ons hart en heel onze ziel’ een naaste van God te worden. Die leidraad is volgens de zondagslezing niet ver te zoeken als we beseffen dat het Woord altijd dichtbij ons is, in de eigen mond en in het eigen hart, omdat God eigenlijk altijd al onze meest naaste was. Maar terzelfdertijd verwordt Hij soms tot een vreemdeling voor ons en komt het erop aan om steeds opnieuw zijn roepstem te horen.
Het is niet altijd even gemakkelijk om God naast ons te voelen zitten of te weten hoe we zelf dichter bij Hem kunnen komen. Jezus is ons echter gezonden als beeld van deze onzichtbare God, aldus de tweede lezing uit de Brief aan de Kolossenzen. God is op een hele bijzondere manier naaste van Jezus door in Hem te wonen in heel zijn volheid. Deze inwoning maakte het bovendien mogelijk dat er tussen elke mens en God een bijzondere nabijheid is en blijft, ondanks de beperkingen die mensen onvermijdelijk hinderen om God nabij te komen. In de manier waarop Hij leefde en in de parabels die Hij vertelde, was en is Jezus een dagdagelijkse leidraad die ons op weg zet naar God. Elke kerkgemeenschap zou zich moeten laten kennen als een groep van mensen die op bijzondere wijze naaste van Jezus en daarmee terzelfdertijd ook van elkaar willen zijn.
In de parabel van de barmhartige Samaritaan geeft Jezus als in geen ander aan hoe je naaste kan zijn van elkaar. De wetgeleerde die Jezus op de proef wil stellen, is zeer vertrouwd met de leidraad van God. Toch is het maar de vraag of hij God reeds toeliet om voldoende dicht naast hem te komen zitten. Hetzelfde geldt voor de priester en de Leviet uit de parabel. Als belangrijke tempeldienaren willen zij een zevendaagse onreinheid vermijden door mogelijks in contact te komen met een dood lichaam (Numeri 19,11-22). Hoewel je in deze motivatie een verantwoording voor hun gedrag zou kunnen lezen, misbruiken ze Gods leidraden eerder uit een zekere laksheid. Ze doen immers geen moeite om te controleren of de persoon al dan niet overleden is. Bovendien is het volgens de aangehaalde passage in Numeri mogelijk om zich van de opgelopen onreinheid te reinigen en zou enkel een weigering daartoe resulteren in een verontreiniging van het tabernakel van de HEER. Zowel priester als Leviet stoppen dus hun oren dicht voor de stem van God door in een boog om de anonieme gekwetste heen te lopen. Niet toevallig is het net iemand die door joden als ‘vreemdeling’ werd beschouwd – een Samaritaan – die wél dichterbij komt en de naamloze – en in die zin ook ‘vreemde’ – tot naaste maakt.
Het is elke dag opnieuw een risico om van God en van elkaar vervreemd te geraken. Maar telkens is er evenzeer de kans om de vreemdeling weer tot naaste te maken. Ik wens mezelf en u allen van harte die bijzondere zitplaats toe.
Zestiende zondag door het jaar (C-jaar)
Genesis 18,1-10a | Kolossenzen 1,24-28 | Lucas 10,38-42
Te gast
21 juli 2019
In deze periode van het jaar zoeken velen onder ons hun gastverblijf in verre en meer nabije oorden. Terzelfdertijd woedt er in eigen land een politieke strijd om mensen die bij ons te gast zijn. In de drie lezingen voor deze zondag speelt gastvrijheid een grote rol en het woord krijgt hier naar mijn aanvoelen een kleur die veel toevoegt aan de betekenissen die men er vaak in het maatschappelijke debat aan geeft.
In de passage uit de Abrahamcyclus stelt Abraham zich uiterst gastvrij op ten aanzien van drie anonieme mannen. De schrijver laat ons als lezers in het ongewisse omtrent de vraag of Abraham al dan niet God(s engelen) in hen herkende. Het initiatief voor een ontmoeting tussen de drie mannen en Abraham ligt in zekere zin bij beide partijen. Indien de drie mannen niet voorbij de tent van Abraham waren gelopen, had Abraham hen niet kunnen uitnodigen. Indien Abraham geen tijd had gehad of gemaakt – het ‘heetst van de dag’ was een moment van rust – waren de drie misschien ongemerkt gepasseerd. Abrahams ontvankelijkheid lijkt voorlopig echter beperkt tot het uitnodigen van de drie gasten. Rust slaat om in ‘haast’ wanneer hij Sara vraagt om overvloedig veel koeken voor hen te bakken. Bovendien eet Abraham zelf niet mee met zijn gasten, maar blijft hij onder een boom in de buurt staan. Sara staat nog verder af van het bezoek, want zij blijft in de tent. Wat mij opvalt is dat de drie bezoekers daarop expliciet vragen naar Sara, zij die letterlijk maar misschien ook figuurlijk het verst van God verwijderd staat. Als vrouw is zij ten diepste gekwetst in het onvervulde verlangen naar een kind. Sara noch Abraham beseffen op dit punt in het verhaal dat de drie mannen niet gekomen zijn om te krijgen, maar om te geven. Die gave kan zich echter maar ontvouwen indien ze zich beiden durven toe te vertrouwen aan de belofte die God hen bij monde van de drie mannen doet. De drie passanten nodigen Abraham en Sara uit om te gast te zijn bij de HEER en mee te stappen in de droom die Hij voor hen droomt.
Ook het Evangelie van deze zondag beschrijft de worsteling van mensen om hun hart werkelijk gastvrij te maken voor God. Marta is – in een vergelijkbare rol als Abraham – degene die Jezus uitnodigt en al het mogelijke doet om Hem gastvrij te onthalen. Maria zoekt echter de rust op te midden van de drukte van haar zus en stelt zich open voor hetgeen Jezus haar te bieden heeft. Wanneer Lucas schrijft dat Maria ‘aan de voeten’ van Jezus ‘zat’, is dit een eigentijdse uitdrukking die wil aangeven dat Maria leerling van Jezus werd. Waar Marta er van uit gaat dat Jezus bij hen te gast is, begrijpt Marta dat het eigenlijk Jezus is die de twee zussen uitnodigt om op een bijzondere manier bij Hem te gast te zijn. Waar Marta praktische hulp verwacht van Maria, is het uiteindelijk Maria die haar zus kan helpen op weg naar een meer innige verbondenheid met Jezus.
Het uittreksel uit de Brief aan de Kolossenzen beschrijft mooi hoe Paulus de rollen van gast en gastheer telkens combineerde in zijn verkondigingstaak. Enerzijds is hij de gastheer die zich heel dienstbaar opstelt ten aanzien van de nieuwe gemeenschappen die tot geloof komen en zelfs bereid is om voor hen te lijden. De voorliggende passage karakteriseert Paulus uitdrukkelijk als dienaar van de Kerk met de specifieke opdracht om het Woord Gods bij alle mensen – inclusief de heidenvolkeren – te brengen. Anderzijds blijft Paulus ook altijd te gast bij die verschillende gemeenschappen en is zijn aanvaarding telkens opnieuw afhankelijk van de mate waarin het hart van de mensen ter plaatse gastvrij is voor Jezus Christus.
De drie besproken lezingen leren mij dat het vaak gemakkelijker is om gastheer of -vrouw te zijn dan zelf te gast te zijn bij God en bij elkaar. In het laatste geval wagen we ons immers in een veel kwetsbaardere positie waarbij we niet langer zelf alle touwtjes in handen hebben en zowel letterlijk als figuurlijk het dienblad dragen, maar tot de overgave moeten komen om ons te laten dragen en te laten meenemen in een belofte die louter op basis van onze menselijke vermogens onhaalbaar lijkt.
Zeventiende zondag door het jaar (C-jaar)
Genesis 18,20-32 | Kolossenzen 2,12-14 | Lucas 11,1-13
Val me niet lastig
28 juli 2019
We kennen allemaal wel eens van die dagen waarop we tot heel de wereld zouden willen schreeuwen: ‘Laat me nu in godsnaam met rust en val me niet langer lastig’. Iedereen heeft wellicht recht op zo’n momenten, al is het nooit leuk om aan de andere kant te staan. Terzelfdertijd lijkt het een van de tekenen van deze tijd dat mensen zich er in de kwade dagen van het leven meer en meer voor schamen om anderen tot last te zijn. Durven we elkaar nog wel lastigvallen?
Abraham had er alleszins geen schroom voor om meer dan eens aan te dringen bij God, aldus de eerste lezing. Het zegt iets over de band tussen Abraham en de HEER, die op dat punt in het verhaal al sterk gegroeid is. Herhaaldelijk iemand ‘lastigvallen’ durf je maar aan wanneer je een vertrouwensband hebt met die andere. Even opmerkelijk is het dat God zich laat lastigvallen en ingaat op elk voorstel dat Abraham doet. We kunnen speculeren over de motivatie van deze meegaande God. Minstens bevestigt Gods ontvankelijkheid voor Abrahams voorstellen de wederzijdsheid van het vertrouwen. Door te pleiten tegen een vernietiging van Sodom verwerkelijkt Abraham bovendien een deel van de bestemming die de HEER hem zelf heeft vooropgesteld: een bron van zegen – en niet van verdoemenis – worden voor alle volkeren (zie Genesis 12,2-3). De schrijver van deze passage was er erg mee begaan om door te geven dat hij geloofde in een God wiens barmhartigheid veel groter is dan zijn rechtvaardigheid; in een God die je lastig mag vallen en waar je beroep op mag doen, ook al ging je zelf over de schreef. Abraham vraagt immers niet alleen om redding van de rechtvaardigen in de stad, maar ook om het sparen van de onrechtvaardigen.
In het Evangelie voor deze zondag schept Jezus een zeer gelijkaardig beeld van God. Niet toevallig wordt Hij vergeleken met een vriend, hetgeen de vertrouwensband tussen God en mens opnieuw benadrukt. Jezus verzekert zijn leerlingen dat ze God op elk moment in hun leven kunnen bereiken. De uitspraak ‘vraagt en u zult gegeven worden’ verwijst naar deze ontvankelijkheid van God en mag men niet interpreteren als een bevestiging dat elke menselijke bede door God verhoord zal worden. Dit zou trouwens in tegenspraak zijn met het gebed dat Jezus zijn leerlingen leert en waarbij helemaal aan het begin klinkt dat niet onze maar zijn naam geheiligd zou mogen worden en dat niet ons maar zijn rijk zou mogen komen. Niet de eigen verlangens, maar de bestemming die God met mensen voorheeft, staat met andere woorden voorop. Of een bede nu al dan niet verhoord wordt op de manier zoals wij dat graag zouden zien; het Evangelie verzekert ons in elk geval dat God onze bekommernis gehoord heeft. En geen enkele tekortkoming van onze kant uit kan die goddelijke ontvankelijkheid teniet doen.
De tweede lezing sluit op deze laatste gedachte aan in die zin dat ze zeer sterk het geloof in de vergeving van de zonden verwoordt. God spaarde zichzelf geen enkele last in het zenden van zijn Zoon naar deze wereld. Jezus nam zelf de meest volle menselijke last op zich. De ernst van deze last wordt nergens ontkend, maar ze betekent niet het einde, omdat zelfs de dood niet kan verhinderen dat God aanhoudend verbondenheid wil met mensen en bereikbaar blijft. Meer nog: door, met en in Christus is eeuwig leven mogelijk.
Het beeld van Jezus die zijn en daarmee ook onze lasten draagt, biedt tegenwoord aan een maatschappij die de lastigheid uit het menselijke bestaan zou willen weren. Dit laatste is echter onmogelijk en elke poging tot doet afbreuk aan de intensiteit van onderlinge menselijke relaties. ‘The pain then is part of the happiness now’, om het met een citaat van C.S. Lewis te zeggen. Uit de eerste lezing leer ik dat iemand lastigvallen echter om veel durf van de initiatiefnemer vraagt. Hij/zij moet er immers op durven vertrouwen dat de andere hem/haar graag ziet en vanuit die liefde bereid is om de last mee te dragen. Soms zullen we in dat vertrouwen gekwetst worden, maar af en toe zal het ook tot intense verbondenheid bijdragen wanneer je durft te kennen geven hoezeer je de ander nodig hebt. In Gods naam.
Achttiende zondag door het jaar (C-jaar)
Prediker 1,2; 2,21-23 | Kolossenzen 3,1-5.9-11 | Lucas 12,13-21
Wat een geploeter
4 augustus 2019
‘Het leven zit onrechtvaardig in elkaar wanneer sommigen hard moeten werken en anderen die niets deden, baat hebben bij het werk van deze sommigen die zelf weinig tot niets overhouden ondanks hun inzet. Het leven is hard omdat er elke dag zorgen, ergernissen en onrust zijn. Waartoe dient het leven eigenlijk als alles uiteindelijk toch zo vergankelijk en vol leed is?’ Herkent u zich stiekem iets te vaak in deze cynische en pessimistische opwerpingen die we ook terugvinden in de passage uit Prediker? Of heeft u er net een hekel aan om vanuit een dergelijk perspectief naar het leven te kijken? In beide gevallen hebben de bijbellezingen op deze achttiende zondag door het jaar iets te bieden.
Het is in mijn ogen heel belangrijk en goed dat bovenstaande overpeinzingen uit het boek Prediker tenminste eenmaal een plaats hebben gekregen in de zondagsliturgie. Prediker erkent immers als geen ander bijbelboek de realiteit van een leven vol geploeter, dat mensen soms te zwaar weegt, net omdat zelfs het meest waardevolle uiteindelijk zo ‘licht’, zo vergankelijk blijkt. Dat een schrijver met af en toe zeer donkere gedachten een plaats kreeg tussen de heilige boeken, kan een grote troost zijn voor elk van ons wanneer we ons in een gelijkaardige positie bevinden. Toch is daarmee niet alles over Prediker gezegd. Wie het gehele boek in beschouwing neemt, zal immers merken dat Prediker zich niet enkel beklaagt, maar net omwille van de vastgestelde vergankelijkheid ervoor pleit om des te meer te genieten van elk goed moment. Bovendien gelooft hij in de alomtegenwoordigheid en nabijheid van God, hetzij in goede, hetzij in kwade dagen.
De twee laatstgenoemde aspecten – een oproep om te leven in het hier en nu én besef hebben van verbondenheid met God – spelen ook een grote rol in het Evangelieverhaal. Meer bepaald lezen we op deze zondag een ‘negatief voorbeeldverhaal’: een verhaal waarmee Lucas wil aangeven welke weg je niet mag gaan, wil je reisgenoot van Jezus worden of blijven. De rijke man met de grote oogst is zozeer bezig met ‘voorzieningen’ en met het veilig stellen van zijn leven ‘voor lange jaren’, dat hij de rijkdom van het hier en nu onvoldoende waardeert. Enkel het trachten te verzekeren van zijn toekomst schenkt hem rust en stelt hem in de mogelijkheid om te genieten. Bovendien ontbreekt het hem aan enige verbondenheid. Hij gaat enkel bij zichzelf te rade wanneer hij naar manieren zoekt om de grote oogst te bergen. Daarnaast leeft er bij de rijke man geen dankbaarheid voor de rijkdom die de Schepper hem schonk. En niet toevallig brengt Jezus dit verhaal ter sprake naar aanleiding van een vraag om tussen te komen in een erfeniskwestie: erfenissen hebben immers de kwalijke reputatie om (zelfs familiale) verbondenheid kapot te maken.
Leven vanuit verbondenheid met God, met het hemelse, met Christus, biedt andere perspectieven dan te moeten berusten in het cynisme en pessimisme waartoe aardse zorgen ons kunnen verleiden, zo getuigt de tweede lezing. Minstens kunnen we ondanks alle mogelijke vormen van vergankelijkheid waken over de verbondenheid met elkaar door niet zelf verantwoordelijk te zijn voor het leed dat anderen treft en door zoveel mogelijk dingen te vermijden die vrijheid ten aanzien van God en van elkaar belemmeren. De schrijver van de Kolossenzenbrief vernoemt in dit verband enkele ‘immorele praktijken’ en het ‘beliegen van elkaar’. De opdracht om de oude mens af te leggen en zich te vernieuwen naar het beeld van de Schepper zal steeds weerkeren in het ‘hier en nu’ en zal – de ene dag meer dan de andere – vragen om geploeter met en in onszelf.
Soms is het ook wat ploeteren om elke week opnieuw een commentaar te schrijven die minstens naar eigen aanvoelen enigszins zinvol lijkt. Maar het bemoedigt mij telkens weer dat ik dit geploeter deel met elk van u die probeert uit te zoeken wat aloude bijbelteksten hier en nu mogen betekenen. Vanachter mijn computer, een schijnbaar eenzame bezigheid, mag ik verbonden zijn met u die dit leest. En elke overweging helpt mij alvast om stukjes en beetjes van mijn oude mens vrij te geven aan de God die mij dagelijks inspireert.
Negentiende zondag door het jaar (C-jaar)
Wijsheid 18,6-9 | Hebreeën 11,1-2.8-19 | Lucas 12,32-48
Beloofd!
11 augustus 2019
‘Ik zal proberen, maar durf niets te beloven’. Teleurgesteld sluit ik mijn agenda. Wellicht zal het nog even duren vooraleer ik de dierbare vriend weerzie, afgaand op het uitblijven van een belofte, terwijl ik er zozeer naar uitkeek. Is er voor mij dan geen enkel plaatsje te midden van zijn drukke bezigheden? Is zijn verlangen om elkaar terug te zien en bij te praten weg nu hij niets meer durft te beloven? De drie lezingen voor deze zondag stellen immers zowel het verlangen als de belofte centraal als fundament van geloof in verbondenheid.
De tweede lezing uit de Brief aan de Hebreeën laat iets doorschemeren van de belofte die de HEER aan Abraham en Sara deed. Deze belofte zegt terzelfdertijd iets over Gods verlangen en vormt zo de basis van het geloofsvertrouwen dat deze briefpassage beklemtoont. Het was Gods verlangen om een verbond aan te gaan met Abraham en hem en zijn vrouw vanuit die bewogenheid een belofte te doen. Abraham en Sara stonden daarmee voor de uitdaging om zich al dan niet in te schrijven in dat goddelijke verlangen. Waar de Hebreeënbrief het sterke vertrouwen van Abraham en Sara in die belofte beklemtoont, is er in de Abrahamcyclus veel meer aandacht voor de twijfels die aan dat vertrouwen voorafgingen. De vervulling van de dubbele belofte – met name een talrijk nageslacht en een land voor deze nakomelingen – blijft immers lange tijd uit. In de gebieden die Abraham doortrekt, blijft hij een vreemdeling en hoewel een deel van de belofte van nakomelingenschap verwerkelijkt is met de geboorte van Isaak, blijft het talrijk nageslacht nog uit.
In de eerste lezing gaat het evenzeer over Gods belofte, deze keer in een ander stadium van de heilsgeschiedenis, waarbij Hij bevrijding belooft aan het Israëlitische volk dat onderdrukt wordt in Egypte. De belofte van een talrijk nageslacht heeft zich intussen verwerkelijkt, maar dat volk is nog steeds niet in het beloofde land toegekomen. God spreekt opnieuw zijn verlangen uit om een blijvend verbond aan te gaan met zijn volk. De passage uit het boek Wijsheid benadrukt vooral de vreugde om deze belofte, hetgeen zich uit in het aanheffen van liederen. In zijn eigen tijd wilde de onbekende joodse auteur van Wijsheid de boodschap van de Tora vertalen voor zijn joodse tijdgenoten die in een hellenistische context leefden. De schrijver belooft hen als het ware dat Gods belofte voor Israël ook in hun tijd nog geldt. Ze moeten zich echter wel – naar het voorbeeld van Abraham en Sara – inschrijven in dat goddelijke verlangen. Dit betekent volgens het boek Wijsheid concreet dat ze niet de goddeloze levenswijze van de Grieken mogen volgen, maar de gerechtigheid lief moeten hebben. Dan zullen ze ook meer en meer Gods belofte vervuld mogen zien: deelhebben aan Gods Wijsheid.
De eerder economisch aandoende vergelijkingen, de oproep tot waakzaamheid en de verwachting van de eindtijd maken het niet eenvoudig om een taal van verlangen en belofte te lezen in het zondagsevangelie. Toch is het ook hier Gods belofte – de gave van het Koninkrijk – die Jezus’ volgelingen ertoe moet aanzetten om niet in angst te leven. Jezus was er in zijn gelijkenissen dus allesbehalve op uit om zijn leerlingen angst in te boezemen voor de eindtijdelijke verwachting. Integendeel, Hij probeerde in hen een verlangen wakker te maken dat aan Gods verlangen zou beantwoorden: het verlangen naar Gods komst en aanwezigheid op elk (onverwacht) moment in het leven.
De drie lezingen voor deze zondag vertellen mij dat niet alleen God aan elk van ons een unieke belofte voorhoudt, maar ook hoe waardevol het is en blijft om beloftes te doen aan elkaar, zelfs al kunnen we ze niet altijd even precies of vlug nakomen. Zolang er een belofte is, leef je immers van verlangen, hoop je op de komst van diegene die de belofte uitsprak en schept alleen al dat vooruitzicht verbondenheid. Ook al zijn we allemaal minstens gedeeltelijk overgeleverd aan de wispelturigheid van het leven en aan drukke agenda’s, een belofte kan deze realiteit overstijgen en ons ‘overtuigen van de werkelijkheid van onzichtbare dingen’, om met woorden uit de Hebreeënbrief te besluiten.
Twintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Jeremia 38,4-6.8-10 | Hebreeën 12,1-4 | Lucas 12,49-53
(On)macht
18 augustus 2019
De schrijver van de passage uit de Brief aan de Hebreeën nodigt niet alleen de toehoorders uit zijn tijd, maar ook ieder van ons vandaag uit om zich aan te sluiten bij de menigte ‘getuigen van het geloof’. Waaruit deze getuigenis precies bestaat, blijft echter vrij vaag in dit tekstdeel. In de eerste lezing krijgen we weliswaar een inkijk in het geloofsleven van een van de getuigen die Hebreeën 11 in rekening brengt, met name de profeet Jeremia. Het Evangelie voor deze zondag laat op zijn beurt een aantal Jezuswoorden klinken die we niet altijd even gemakkelijk kunnen plaatsen, maar wel de kern van Jezus’ getuigenis vormen. Zowel het leven van Jeremia als dat van Jezus getuigen ervan hoe machteloosheid hun deel was, maar weerspiegelen terzelfdertijd ook een geloofskracht die staande blijft te midden van het aardse gevoel van onmacht.
In de lezing uit Jeremia spelen macht en machteloosheid een centrale rol. De verhaalde gebeurtenissen spelen zich af aan de vooravond van de inname van Jeruzalem door de Babyloniërs. Jeremia wil de inwoners van Jeruzalem duidelijk maken dat ze machteloos staan ten aanzien van de onvermijdelijke val van hun stad en maant aan tot overlevering om minstens het eigen leven te sparen. De edelen willen Jeremia echter de mond snoeren en roepen daartoe de macht van koning Sidkia – wat ‘de HEER is rechtvaardig’ betekent – in. Uit angst om zijn eigen machtspositie te verliezen, laat de koning zich leiden door deze edelen en niet door Jeremia, nochtans zijn oorspronkelijke raadgever. Dit in tegenstelling tot Jeremia, die zijn machtspositie enkel aanwendt om het leven van anderen te redden. Uiteindelijk riskeert hij op die manier totale machteloosheid, verbeeld in het tafereel van een Jeremia die wegzinkt in het slijk van een put. Het is opmerkelijk dat een hoveling afkomstig uit Nubië redding brengt. In tegenstelling tot de edelen uit Jeruzalem toont Ebed-Melech – wat ‘dienaar van de koning’ betekent – zich als een ware dienaar van Sidkia door hem te wijzen op de onrechtvaardigheid die onder zijn macht gebeurt. Onrechtstreeks wordt hij op die manier ook de dienaar die Jeremia zowel letterlijk als figuurlijk uit de put haalt. Uit andere passages in het boek Jeremia blijkt dat Jeremia zijn profetenrol vaak tegen zijn zin uitoefende, niet in het minst omdat hij bijna permanent in tragische situaties terecht komt en zijn waarschuwingen vaak vruchteloos blijven.
Jezus deelt het lot van Jeremia in die zin dat men zijn vurig spreken ook vaak niet hoort of minstens verkeerd begrijpt. Het is een troostende gedachte dat de Zoon van God nooit boven het menselijke gevoel van machteloosheid heeft gestaan. Dat blijkt niet alleen uit zijn ultieme onmacht op het kruis, maar ook in evangeliepassages als deze, waarin Lucas wil meegeven dat Jezus zich beklemd voelde totdat zijn levensopdracht volbracht was. Het zondagsevangelie heeft er bijzondere aandacht voor dat noch Jezus, noch ieder die zich naar Jezus wil richten automatisch in vredevolle situaties terecht kwam/komt. Integendeel, het ongeziene van Jezus’ boodschap kan net rusteloos maken en verdeeldheid zaaien omdat het tot dan toe schijnbare zekerheden aan het wankelen brengt. Het is echter het soort onrust dat naar meer waarheid en rechtvaardigheid kan leiden en in die zin louterend is. In die loutering ligt de goddelijke macht als het ware verborgen. Koning Sidkia uit de eerste lezing wilde liever de vrede met zijn edelen bewaren dan dat hij een door God geïnspireerde keuze durfde maken die ondanks verdeeldheid aan het hof levengevend was.
Wanneer de auteur van Hebreeën schrijft over ‘vastberadenheid’ en ‘het afschudden van de last en belemmering van de zonde’ om te kunnen aansluiten bij de menigte van getuigen van het geloof, heeft hij het misschien wel over de vurigheid van Jezus en Jeremia die ondanks situaties van – soms extreme – machteloosheid over de macht van God bleven spreken. Uit mijn eigen levenservaringen leer ik met vallen en opstaan dat het erkennen van mijn machteloosheid en de daarbijhorende overgave aan een onherroepelijke situatie me paradoxaal genoeg een stukje macht terugschenkt en op die manier levengevend wordt. Alsof God me op die momenten een Ebed-Melech zendt die me uit de put omhoog haalt.
Eenentwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Jeremia 38,4-6.8-10 | Hebreeën 12,1-4 | Lucas 12,49-53
Onbekend maakt onbemind?
25 augustus 2019
Een van mijn beangstigende ervaringen als kind speelde zich af tijdens een vakantie aan zee. Op een keer werd er midden in de nacht aangebeld bij het appartement waar we verbleven. Er klonk gewelddadig geroep en lawaai en het aanbellen bleef maar duren. Ik herinner me nog heel levendig hoe het voelde om te zien dat mama en papa er niet gerust in waren. Om ons te beschermen, belden ze uiteindelijk de politie. Deze nare herinnering werpt voor mij een ander licht op het zondagsevangelie, waarin ook het beeld opduikt van een huisvader die de deur gesloten houdt voor een onbekende.
Lucas grijpt terug naar deze Jezusgelijkenis om iets te vertellen over Gods ontvangst van ieder van ons na dit aardse leven. Binnen de context van een spoedige eindtijdelijke verwachting was dat een prangende levensvraag: zal ik gered worden of zijn het er echt zo weinig die deel mogen hebben aan deze redding? Het is opmerkelijk dat Jezus de anonieme vraagsteller niet geruststelt. Jezus vergelijkt God immers met een strenge huisvader die de deur gesloten houdt voor onbekenden. Meer nog, zelfs zij die met Jezus aten en dronken en deelgenoot waren van zijn onderricht en Hem dus denken te kennen, zijn niet noodzakelijk gekend door God. Vandaar Jezus’ waarschuwing dat sommigen die zich ‘bij de eersten’ wanen weleens als ‘laatsten’ zouden kunnen eindigen. Naar de eucharistie gaan en mooie woorden spreken over God, garandeert niet dat je God ook werkelijk kent, zo zou men kunnen herformuleren naar de dag van vandaag. Jezus situeert de maatstaf voor het kennen van God in het beoefenen van de gerechtigheid. Wanneer God de deur dicht houdt voor onbekenden, dan doet Hij dat met andere woorden enkel om iets te beschermen dat zich binnen die deuren bevindt: de gerechtigheid. Met Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten noemt Jezus enkele voorbeeldfiguren die er – uiteindelijk en ook niet zonder slag of stoot – in slaagden om hun leven naar deze gerechtigheid te richten.
Dat de term ‘onbekende’ voor God een andere betekenis heeft dan degene die wij er meestal aan geven, blijkt zeker ook uit de eerste lezing. Onbekend voor God is hij of zij die weigert te leven naar de gerechtigheid; herkomst of ras spelen geen enkele rol in het aanspraak maken op zijn liefde. Te midden van de oudtestamentische geschriften waarin veelal het volk Israël centraal staat, is de Jesajapassage die vandaag voorligt in dat opzicht een te koesteren parel. De Israëlitische schrijver getuigt hier immers van zijn geloof in een God die zich door alle volkeren zonder onderscheid wil laten kennen. Op meest intieme wijze zullen ook niet-Israëlieten Hem nabij mogen zijn als priester of leviet, aldus Jesaja. Meer nog, deze ‘vreemde volkeren’ zullen Israëlieten die zowel letterlijk als figuurlijk in andere oorden terecht kwamen, terug dichter bij God brengen.
Was de schrijver van de Brief aan de Hebreeën werkelijk bekend met God? Wellicht minstens gedeeltelijk en elke ontkenning daarvan zou getuigen van de misplaatste pretentie dat ik of de getuigen waarop ik mij baseer beter dan hem vertrouwd zou(den) zijn met Gods intenties. In een poging me te richten naar de maatstaf van gerechtigheid, brengt de auteur van Hebreeën mij echter niet dichter bij God met de voorliggende passage. Kan het ooit of immer te rechtvaardigen zijn dat een mens – en bij uitbreiding elke vorm van leven op deze wereld – bewust lijden wordt aangedaan? Het beeld van een God die straft ‘ter opvoeding’ lijkt me eerder een menselijke poging om nog enigszins controle uit te oefenen op een vorm van lijden waar ieder mens machteloos tegenover staat. Er valt immers altijd wel iets te verbeteren in ons gedrag en met elke hoop op verbeteringsmogelijkheid is er bij een dergelijke redenering ook hoop op verlossing uit het lijden.
Noch met het lijden in de wereld, noch met God valt er echter een handeltje op te zetten dat aan ons de touwtjes in handen zou geven. Wel belooft God ons dat we van in den beginne tot in de eeuwigheid zijn beminde kinderen mogen zijn. Die goddelijke nabijheid kan ons misschien de kracht geven om slappe handen op te heffen, wankele knieën te strekken, voeten rechte wegen te laten gaan en kreupele ledematen te laten genezen telkens wanneer ze ons in de steek dreigen te laten.
Tweeëntwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Wijsheid van Jezus Sirach 3,17-18.20.28-29 | Hebreeën 12,18-19.22-24 | Lucas 14,1.7-14
Bedenkt waar gij staat
1 september 2019
‘Bedenkt waar gij staat’, zo opent de tweede lezing voor deze zondag. Als getrainde piekeraar ben ik daar misschien iets te vaak mee bezig: terugblikken op hoe mijn leven er vroeger uitzag, stilstaan bij wat er nu allemaal gaande is en me afvragen wat de toekomst zou kunnen brengen. In onze samenleving leven er dan weer tendensen die ervan uitgaan dat het niet goed is om morgen nog steeds te staan waar je vandaag staat. Kinderen moedigt men aan om van zeer jongs af aan aan hun toekomst te werken. Dat is positief, tenzij het hen de kans ontneemt om echt kind te zijn in het hier en nu. Het ‘bedenkt waar gij staat’ uit de Bijbel heeft een eigen klank en wijst volgens mij op een bijzondere realiteit.
Deze bijbelse realiteit komt weliswaar op nogal rauwe wijze naar voren in het zondagsevangelie. Jezus zorgt niet echt voor extra gezelligheid op de maaltijd waartoe men Hem uitnodigde en treedt op als een confronterende wijsheidsleraar. Nadat hij – wellicht tot ontsteltenis van de farizeeën – een zieke geneest op sabbat, richt hij twee vermaningen tot het publiek aanwezig bij de maaltijd. Hij zet hen bijna letterlijk op hun plaats, door het beeld van tafelplaatsen aan te grijpen om iets over het Rijk Gods te vertellen. Een eerste vermaning richt zich tot de genodigden. Jezus wijst hen erop dat ze plaats moeten maken voor elkaar en zich niet voornamer moeten voelen dan de andere gasten. Op een dieper niveau maakt Jezus duidelijk dat het niet aan mensen is om te denken dat zij om de een of andere reden dichter bij God zouden staan dan iemand anders – een gedachte waaraan sommige farizeeën zich weleens bezondigden aldus de evangelieën. De gelijkenis bevat zelfs een vorm van humor: in het huis van een van de voornaamste farizeeën, waarin men zo zijn best doet om een voorname plaats uit te kiezen, beseft men nog niet dat Jezus eigenlijk de meest voorname gast – met name God zelf in hun midden – is. Jezus’ tweede vermaning richt zich tot de gastheer van de maaltijd. De oproep om niet alleen rijke vertrouwelingen en gelijkgestemden maar ook arme vreemdelingen en andersdenkende mensen uit te nodigen, vertelt wederom iets over Gods houding ten aanzien van ieder van ons en zijn appel om ook vanuit die inspiratie te handelen. God nodigt ons niet uit om iets terug te krijgen, maar wil ons onvoorwaardelijk in zijn geluk laten delen.
De evangelische oproep tot nederigheid klinkt evenzeer in de eerste lezing. Het gaat ook hier niet om zelfverloochening – dat zou niet wijs zijn – maar om het kennen van je plaats, zowel ten aanzien van God als ten aanzien van medemensen. Jezus Sirach heeft op deze zondag twee spreuken voor ons, ‘kinderen’, lezers die de wijsheid veelal nog moeten leren kennen. Een ‘wijze’ relatie met onze medemens, ten eerste, bestaat volgens de auteur uit een gelijkwaardige relatie, waarin beiden evenzeer in de rol van gever en ontvanger mogen staan. Te veel geschenken van welke aard ook willen uitdelen, brengt de andere in een loutere ontvangerspositie en kan de balans aan het wankelen brengen. Een ‘wijze’ relatie tot God, ten tweede, bestaat er evenzeer uit om in een ontvangende positie ten aanzien van Hem te durven gaan staan in plaats van zelf enkel aards aanzien te willen nastreven.
Waar de eerste lezing en het zondagsevangelie veelal spreken in termen van terechtwijzing, klinkt het ‘bedenkt waar gij staat’ uit de Hebreeënbrief voor mij veel meer als een hoopgevend visioen. Ter bemoediging van zijn broeders en zusters die teleurgesteld zijn in het aardse contact met God en medemens, spreekt de auteur van de brief over de hemelse belofte dat zij van grote betekenis zijn voor God en bij Hem te gast mogen zijn. Het is ultiem niet nodig om daartoe bij de voornaamste der wereld of groep te horen; ieder van ons zonder onderscheid staat op een onwankelbare voorkeursplaats bij God.
Gods liefde voor u en mij zou elk gebrek aan zelfliefde en elke tekortkoming aan erkenning door anderen mogen troosten en ons mogen aansporen om alvast op onze beurt aan medemensen kenbaar te maken: bedenk dat jij voornaam bent voor mij. Bij deze wens ik die Godsliefde, die medemenselijke liefde en die eigenliefde toe aan ieder kind, aan iedere ouder, aan ieder mens die op 2 september weer moed aanvat voor het nieuwe leer- en werkjaar.
Drieëntwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Wijsheid 9,13-19 | Filemon 9b-10.12-17 | Lucas 14,25-33
Liefde en haat
8 september 2019
Liefde en haat liggen soms dicht bij elkaar. Ik kan me verschillende situaties voor de geest halen waarbij de mensen die ik het liefst zie mij soms ook het bloed van onder de nagels kunnen halen. Net omdat ik me extra verbonden met hen voel, kunnen zij ook de grootste boosheid in me wakker maken. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt zelfs dat er grote overeenkomsten in hersenactiviteit zijn bij deze twee emoties. Toch stelt men ook een groot verschil vast. Wanneer mensen naar een geliefde kijken, worden hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor logisch redeneren minder actief. Bij gevoelens van haat zijn diezelfde delen van het brein net heel werkzaam.
Verliezen we dan ons verstand wanneer we liefhebben? Misschien een beetje. Ik denk dat we het verstand in zekere zin overstijgen wanneer we ons durven overgeven aan de liefde. De liefde kent immers een andere wijsheid dan die van de berekening. Over deze wijsheid in liefde spreekt de eerste lezing en ze verzekert dat deze haar oorsprong vindt bij God. Het fragment vormt het slot van het zogenoemde ‘gebed van koning Salomo’ (W 9). Koning Salomo staat in de traditie bekend om zijn wijsheid. Volgens 1 Koningen 3 verkoos Salomo inzicht in deze goddelijke wijsheid om zijn volk goed te kunnen leiden boven wensen voor louter persoonlijke doeleinden, nadat God hem in een droom beloofde te geven wat hij vroeg. De passage die deze zondag voorligt, beklemtoont terzelfdertijd dat deze wijsheid nooit definitief in iemands bezit is. Ook Salomo voelt zich volgens het gebed beperkt door de aardse vergankelijkheid om altijd toegang te hebben tot inzicht in Gods plan. Zelfs als je je ontvankelijk tracht op te stellen voor de heilige Geest, is het inderdaad lang niet eenvoudig om de weg van de goddelijke liefde niet te laten versperren door angst, negatieve of egoïstische denkpatronen.
Het zondagsevangelie gaat echter nog een stap verder. Zelfs de verbondenheid met onze meest geliefden tot ons eigen ‘ik’ toe kunnen blijkbaar een belemmering vormen voor een leven volgens de goddelijke wijsheid, die zich verpersoonlijkt in Jezus. Hoe kunnen we die bevreemdende haatoproep van Jezus begrijpen? Jezus is voortdurend onderweg en ondertussen reizen er al heel wat mensen met Hem mee. Zij beseffen echter nog niet dat Jeruzalem een zeer ontnuchterende bestemming zal blijken. Jezus wil zijn volgelingen enigszins voorbereiden op wat te gebeuren staat en spreekt daarom radicale woorden. Wie enkel met het menselijke verstand redeneert, zal zeer ontsteld zijn in confrontatie met de goddelijke wijsheid die zich openbaart in het kruis- en verrijzenisgebeuren. Ook Jezus moet het kruis gehaat hebben; toch ging Hij het niet uit de weg uit liefde voor zijn – lang niet altijd even liefdevolle – medemensen en in vertrouwen op de God die Hem zond. Deze evangelietekst gaat voor mij niet over opoffering van aardse banden ten bate van een hoger goddelijk doel. God laat zich immers net kennen in de vele vormen van liefde in ons leven. Wel geloof ik dat de blik van de goddelijke wijsheid soms een ander licht kan werpen op onze relaties dan ons berekende verstand en ze onze manier van liefhebben met opzet verwart en vervolgens kan transformeren. Dat laatste is onmogelijk zonder oude dierbaarheden los – of beter vrij – te laten.
Jezus volgen impliceert niet alleen een leren vrijlaten van al wat ons lief is, maar ook het leren beminnen van hetgeen we haten. In de tweede lezing roept Paulus een zekere Filemon op tot laatstgenoemd leerproces. Filemon stelde zijn huis open voor bijeenkomsten van Jezusvolgelingen en beschikte – zoals gebruikelijk in die tijd – over slaven. Met een van die slaven, Onesimus, ontstond er een niet nader gepreciseerd conflict. Hij ontvlucht het huis van Filemon en komt bij Paulus terecht, die op dat moment in gevangenschap verkeert. Paulus erkent in hem een medebroeder in plaats van een slaaf en vraagt in de voorliggende passage aan Filemon om zijn verstoorde relatie met Onesimus te transformeren tot een liefdevolle verbondenheid en Onesimus als een gelijkwaardige op te nemen in zijn gemeenschap van Jezusvolgelingen. Daarmee getuigt Paulus van het geloof in een goddelijke wijsheid die niet miskent dat liefde af en toe ook haatgevoelens kan oproepen, maar er wel blijvend toe aanspoort om elke vorm van haat om te buigen tot liefde.
Vierentwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Exodus 32,7-11.13-14 | 1 Timoteüs 1,12-17 | Lucas 15,1-32
Kostbaar
15 september 2019
Wanneer ik een onenigheid heb met een familielid of een goede vriend en het contact daardoor even verbroken is, voel ik me nooit goed. Mijn man mag dan nog zo lief voor me zijn of ons dochtertje mag nog zo vrolijk lachen, écht compleet en in vrede kan ik me dan onmogelijk voelen. Mijn gedachten zijn dan veeleer bij het verlangen om het verbroken contact te herstellen en het is niet gemakkelijk wanneer dat laatste enige tijd vergt. Ik herken iets van het genoemde verlangen in de drie zondagslezingen, waarin er telkens iemand naar voor treedt die veel moeite doet om terug te vinden wat hem/haar zo kostbaar is.
De eerste lezing vertelt over de kostbare relatie tussen God en zijn volk enerzijds en tussen Mozes en het Israëlitische volk anderzijds. Volgens het verhaalde heeft Israël de bijzondere band met God verbroken: het volk begint te wantrouwen in de HEER en aanbidt een zelfgemaakt beeld van een stier, weleens voorgesteld als het rijdier van de Kanaänitische god Baäl. Volgens het in die tijd meest overheersende godsbeeld zou God in zo’n situatie met vergelding reageren en Israël straffen voor dat wantrouwen. De schrijver van deze passage schuift echter een ander godsbeeld naar voren via de figuur van Mozes. Mozes herinnert God als het ware aan de kostbaarheid van het Israëlitische volk, waarop de HEER beslist om zijn volk niet met onheil te treffen.
In het Evangelie mogen we ontdekken hoe kostbaar mensen wel niet zijn in Jezus’ ogen. Ik bemerk een stijgende dynamiek in de drie gelijkenissen die Lucas gebruikt om iets over Jezus’ liefde voor mensen en de vreugde die daarmee gepaard gaat te onthullen. In de tweede gelijkenis over de vrouw die een van haar tien zilverstukken verliest, klinkt de zoektocht naar het verloren stuk zeer aannemelijk. Alleenstaande vrouwen stonden bij uitstek in een kwetsbare positie en konden letterlijk geen zilverstuk missen. Wat anders ligt het in de eerste gelijkenis over een herder die negenennegentig schapen achterlaat om het ene verloren schaap te zoeken. Economisch gezien kon de herder wellicht wel zonder dat ene schaap. Zijn hart echter kon het niet aan om het niet terug te halen, ook al moest hij daartoe een veel grotere groep schapen tijdelijk zonder bescherming achterlaten.
De derde en welbekende gelijkenis, tot slot, overtreft de voorgaand genoemde gelijkenissen. Waar het zilverstuk en het schaap wellicht per ongeluk verloren gingen, lezen we hier over een jongste zoon die zich bewust wil losmaken van zijn vader. Niet alleen het terug in de armen sluiten, maar ook het laten vertrekken van de jongeman vertellen iets over de liefde van de vader voor zijn zoon. Bovendien geeft het verhaal aan dat men machteloos staat om terug te vinden wanneer de ander niet gevonden wil worden. De jongste zoon moet zelf eerst terugkeren opdat zijn vader hem opnieuw in de armen kan sluiten. Op dat moment staat de liefde van de vader in schril contrast met de liefde van de oudste zoon voor zijn broer, zowel als met de eigenliefde van de jongste zoon. De lezer wordt volgens mij uitgenodigd om in de positie van zowel de jongste als de oudste te gaan staan. Durf ik mezelf kostbaar achten in de ogen van God en andere mensen en me net als de jongste zoon in hun armen laten sluiten? Durf ik erop vertrouwen dat zelfs de tollenaars en zondaars van deze tijd zondermeer kostbaar zijn in Gods ogen en bijgevolg ook mijn naastenliefde of minstens gebrek aan definitieve veroordeling verdienen?
De beschrijving van de kostbaarheid van ieder mens voor God bereikt een climax in het aanraken van Paulus’ levensverhaal in de tweede lezing. Hij die christenen ooit naar het leven stond, groeide in en door Christus’ genade uit tot een van de grootste verkondigers van het christendom. Wederzijds vertrouwen blijkt de kern van de bijzondere relatie tussen Paulus en Christus. Ik bid dat ook u en ik vanuit dat vertrouwen in het leven zouden kunnen staan. Soms bevinden we ons net als de Israëlieten in de bedreigende omgeving van de woestijn en wordt ons wantrouwen gevoed. Maar zelfs in een wereld en leven met weinig tot geen absolute zekerheden, blijft de onwankelbare zekerheid van een God die u en mij zo kostbaar vindt dat Hij ons elke keer weer zal komen zoeken. Laten we dat ook met elkaar blijven doen.
Vijfentwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Amos 8,4-7 | 1 Timoteüs 2,1-8 | Lucas 16,1-13
Losprijs
22 september 2019
In de tweede lezing gebruikt de auteur het beeld van de losprijs om Jezus’ zelfgave tijdens zijn leven tot op het kruis toe te beschrijven. Die term klinkt velen van ons wellicht vreemd in de oren. Voor de meeste schrijvers van de oudtestamentische boeken was het echter een woord uit de dagdagelijkse realiteit. Indien men iemand wilde bevrijden van gevangenschap, van straf, van zonde of zelfs van een bepaalde verplichting, moest men letterlijk een al dan niet geldelijke prijs betalen. In de eerste lezing en in de Evangelietekst treft men deze zondag trouwens ook een (beeld)taal aan die zich situeert in de economische sfeer.
De passage uit Amos haalt sterk uit naar de gangbare economie van die tijd. Meer bepaald viseert de gelijknamige profeet de rijke handelaars in Israël, die niet alleen heel gretig zijn om winst te slaan uit de verkoop van hun bezittingen, maar er ook niet voor terugschrikken om de ‘kleine man’ uit te buiten. De prijs die ze durven vragen voor hun – soms minderwaardige – producten zetten de misdeelden nog meer gevangen in een uiterst afhankelijke positie van armoede en schulden. Amos zal blijven herhalen dat een dergelijke omgang met mensen absoluut niet past indien men zich een volk van God wil weten. Je leven richten naar de HEER kan niet zonder dagdagelijkse beoefening van de gerechtigheid op alle mogelijke niveaus en in alle verschillende levenssferen.
Dat het de Bijbel niet te doen is om een veroordeling van rijkdom, maar om het bewaren van een juiste relatie ten aanzien van geld, blijkt uit de Evangelietekst. Jezus prijst immers de rentmeester van de rijke man. Meer nog, Hij daagt de toenmalige farizeeën – die de tollenaars en zondaars waarmee Jezus aan tafel gaat zo scherp veroordelen – zowel als zijn eigen leerlingen uit om iets te leren van deze ‘kinderen van de wereld’. De gelijkenis verdoezelt de hebberigheid van de rentmeester niet: hij verkwist het bezit van zijn heer en wanneer hij daardoor zijn rentmeesterschap verliest, probeert hij zijn eigen hachje te redden door op pientere wijze een win-winsituatie te creëren voor zowel hem als zij die in het krijt staan bij zijn voormalige meester. Jezus prijst hem echter omwille van zijn handelen ‘met overleg’. Door tot een rechtvaardige overeenkomst te komen met de schuldenaars van zijn meester, bevrijdt de rentmeester hen als het ware uit hun afhankelijkheidspositie. In de aangehaalde regeling hebben rentmeester en schuldenaars elkaar elk even nodig. Het is Jezus te doen om de gelijkwaardigheid die deze laatstgenoemde menselijke relaties kenmerkt, om het ‘vrienden maken’. Als zelfs de ‘onrechtvaardige mammon’ daartoe kan bijdragen, hoezeer zou dit dan niet mogelijk moeten zijn voor de ‘kinderen van het licht’, aan wie het Rijk Gods, de ‘eeuwige tenten’ beloofd zijn?
Meer dan wie ook heeft Jezus zelf de scheidingsmuur tussen arm en rijk, tussen slaaf en machthebber opgeheven door zich als Zoon van God volledig over te geven aan het geweld van mensen. De prijs die Hij betaalde, kostte Hem zijn eigen leven. Maar dankzij Gods blijvende trouw aan zijn Zoon tot in en voorbij de dood, klinkt sindsdien de belofte dat alle mensen zonder onderscheid van onrechtvaardigheid bevrijd zullen worden. En omwille van die belofte worden u en ik aanhoudend uitgedaagd om alle mogelijke verantwoordelijkheid op te nemen om velerlei vormen van onrechtvaardigheid uit de wereld te bannen. In die geest maant de tweede lezing Timoteüs en zijn gemeenschap ertoe aan om haat en ruzie uit te sluiten vanuit de kracht van het gebed.
Ik vraag me af of ik het zelf aandurf om al dan niet letterlijk een prijs te betalen opdat anderen meer verlossing zouden ondervinden. Misschien doen we het wel vaker dan we ons bewust zijn: samenleven met onze partner in goede en kwade dagen, de aanhoudende zorg voor onze kinderen en/of ouders, de aandacht voor vrienden die een moeilijke tijd doormaken,… Het zijn eigenlijk allemaal stukjes leven die we wegschenken aan elkaar. De ene keer betalen we er al eens een grotere prijs voor dan de andere keer, maar vaak schuilt er vooral veel verlossing in de te koesteren verbinding met de betrokken personen die vanuit die toewijding ontstaat.
Zesentwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Amos 6,1a.4-7 | 1 Timoteüs 6,11-16 | Lucas 16,19-31
In de schoot
29 september 2019
Nog voor we het levenslicht zagen, waren we allemaal ooit in een schoot geborgen. We kunnen niet anders dan op een gegeven moment uit de schoot komen. En toch blijven we ook altijd – of we dat nu graag willen of niet – met die moederschoot verbonden. Als gelovigen hopen we dat we niet enkel in een aardse maar ook in een hemelse schoot onze oorsprong vinden. Een schoot die ons bovendien levenslang draagt en ons zelfs na de dood blijft koesteren. Het zondagsevangelie spreekt in die zin over de ‘schoot van Abraham’. In de drie bijbellezingen zijn schrijvers aan het woord die hun geloofsgenoten ervan wilden overtuigen hoe levensnoodzakelijk het is om in verbondenheid te leven met deze ‘oerschoot’.
Amos trekt in de eerste lezing van leer tegen de elite van Sion (Jeruzalem) en Samaria, de hoofdsteden van respectievelijk Juda (het Zuidrijk) en Israël (het Noordrijk, in deze tekst met Jozef verbonden, aangezien de stammen Efraïm en Manasse – nakomelingen van Jozef – zich volgens Jozua 16 in het noordelijke deel van het land vestigen). Hij hekelt meer bepaald hun overdreven luxe en hun luiheid, terwijl een groot deel van de bevolking in armoede verkeerde. In plaats van zich werkelijk te verbinden met de God van David, verzinnen ze hun eigen liederen. Ze hebben zich losgewrikt uit de eigenlijke schoot die hen oorsprong en bestemming verleent. De auteur van het boek Amos ziet – net als vele oudtestamentische schrijvers – in die levenshouding een reden voor de ondergang van beide rijken en ballingschap van (een deel van) de bevolking.
De rijke man uit de evangelische parabel is – vergelijkbaar met de elite uit Jeruzalem en Juda ten tijde van Amos – ook iemand die zich niet in de schoot van God bevindt. Niet zozeer omdat hij rijk is. Wel omdat hij zich door een poort laat afschermen van een arme en zieke man. Anders dan de rijke man, heeft de arme man een naam: Lazarus, een afleiding van het Hebreeuwse El-azar, wat ‘God helpt’ betekent. Lazarus bevindt zich dus wel in Gods schoot. Louter omdat hij arm of ziek is? We lezen in de Bijbel veel over Gods en Jezus’ voorkeursliefde voor armen en zieken. Niet om hen als het ware een streepje voor te geven op niet-armen en -zieken, maar om het onrechtvaardige evenwicht aan te vullen tot meer gelijkwaardigheid tussen beide groepen. Bovendien valt op dat Lazarus wél moeite doet om toenadering te zoeken tot de rijke voorbij de scheidingspoort, zij het om zijn honger te stillen.
De hele parabel situeert zich in een context van toenemend conflict tussen Jezus en de farizeeën en dat is belangrijk voor de betekenis ervan. In dat verband is het opvallend dat de tekst niet spreekt over Gods, maar over Abrahams schoot. Wanneer de farizeeën zich gedragen zoals de rijke man, zal er een onoverbrugbare kloof groeien met hun eigen aartsvader Abraham, zo wil Jezus duidelijk maken. Wat Jezus komt vertellen, is niet in strijd met wat ‘Mozes en de profeten’ het volk openbaarden. Integendeel, wie zich niet richt naar de God van Abraham, zal ook niet begrijpen dat Jezus de Messias is en het schrijnende lot van de rijke man delen dat mogelijks ook zijn vijf broers te wachten staat, aldus de parabel.
De auteur van de tweede lezing richt zich in de voorliggende passage specifiek tot Timoteüs, een ambtsdrager die zich in de schoot van de jonge kerk bevindt. Opnieuw gaat het in de bredere context over het contrast tussen een levenshouding die zich hetzij op aardse rijkdom, hetzij op eeuwig leven afstemt. Met een Griekse vader (aldus Handelingen 16,1) was het niet evident om zich geroepen te voelen tot de laatstgenoemde levenskeuze. Maar hij volgt zijn joodse moeder naar de Jezusbeweging en uiteindelijk zal het zijn levenstaak worden om ook anderen van deze ‘goede belijdenis’ te overtuigen.
Als het ons al lukt om ons geborgen te voelen in Gods schoot, is het voor velen vaak een extra uitdaging om zich ook gekoesterd te weten binnen een kerkgemeenschap. Voelen we ons misschien niet meer veilig in elkaars schoot? Kindjes zoeken er automatisch verbondenheid. Het is in enig opzicht zonde dat ons gewicht, bezorgdheden om imagoschade en angst voor wanpraktijken verhinderen om nog vaak bij elkaar op de schoot te zitten verderop in het leven. Maar misschien is er wel ruimte voor een extra schouderklopje of knuffel, al dan niet in de kerk?
Zevenentwintigste zondag door het jaar (C-jaar)
Habakuk 1,2-3; 2,2-4 | 2 Timoteüs 1,6-8.13-14 | Lucas 17,5-10
Geef ons meer
6 oktober 2019
Is dit het nu? Ik herinner me momenten in mijn leven waarop ik me deze vraag stelde. Ik hoor ze klinken bij mensen rondom mij. Opstaan, werken, slapen. En als we het geluk hebben, keert dat patroon de volgende dag weer. Velen zijn op zoek naar meer en vinden niet altijd de volheid aan zin waar een leegte binnenin om smeekt. Sommigen zoeken vertroosting in materiële zaken, maar toch blijven ze verlangen naar dat andere ‘meer’. Ook de apostelen vragen om meer in het zondagsevangelie. Meer geloof, is hetgeen zij wensen.
De vraag van de apostelen heeft een specifieke aanleiding. Jezus heeft hen iets voordien immers veel gevraagd: het aanhoudend vergeven van broeders en zusters die berouw tonen. Blijkbaar voelen de apostelen zich overvraagd en hebben ze nood aan meer innerlijke sterkte om aan het gevraagde te kunnen voldoen. Het valt mij op dat Jezus bestaansrecht geeft aan de vraag; Hij is in deze passage niet teleurgesteld in het ‘mindere’ geloof van zijn leerlingen. Integendeel, Hij wil hen helpen te vertrouwen op hun eigen geloofskracht door het vertellen van twee gelijkenissen.
Zelfs een ‘minder’, een klein geloof is in staat tot grootse dingen, zo verduidelijkt Jezus ten eerste met de verwijzing naar de kracht en dynamiek die uit kan gaan van een geloof als een mosterdzaadje. Via de tweede gelijkenis laat Jezus iets voelen van het geduld dat nodig is vooraleer de leerlingen zich helemaal vervuld zullen weten van dat geloof. De apostelen – en wij allen – hebben als knechten nog veel te leren vooraleer we mee aan tafel met de Heer (de ploeger of veehoeder) zullen kunnen eten en drinken. Om die leerweg te bewandelen, is het echter voldoende om ‘gewoon’ uit te voeren wat God opdraagt, of met andere woorden: al doende zal men leren geloven. Tot slot mag het troost bieden dat wij slechts ‘gewone’ (in het Grieks staat er zelfs ‘nutteloze’) knechten zijn. We hoeven de hele (geloofs)wereld niet op onze schouders te dragen en doen ons meeste best wanneer we op onze eigen plek en in onze eigen ruimte proberen te doen wat Jezus vraagt.
Dat het gewone dagdagelijkse soms wel om buitengewone krachten vraagt, beklemtoont de eerste lezing. ‘Gewoon doen wat God vraagt’, steeds hoopvol blijven, is allesbehalve een gemakkelijke weg wanneer allerlei vormen van lijden je leven doorkruisen. De profeet Habakuk schreeuwde de verlatenheid van zijn onderdrukte volk ook ooit uit. De herhaling van de ‘hoe lang’- en waaromvragen beklemtoont dat de schrijver alleszins niet aanvoelde dat God te hulp kwam. En toch klampt hij zich vast aan een goddelijk visioen en wilde hij het optekenen ter bemoediging van zijn volk. Een oproep om te blijven ‘wachten’, klinkt soms heel goedkoop wanneer het voelt alsof mijn geduld al tot het uiterste op de proef werd gesteld. Terzelfdertijd ontdek ik soms ook een bevrijdende dimensie in datzelfde ‘wachten’, wanneer ik een onontkoombaar lot tracht aan te grijpen als een kans om trouw te leren zijn aan het gewone dagdagelijkse, aan het in de wereld zijn op zich, zonder onmiddellijk uitzicht op meer houvast.
Ook Timoteüs moest in zijn eigen tijd en context leren om zonder veel bijstand rondom hem te blijven ijveren voor Jezus’ boodschap. De tijd is aangebroken dat een van Paulus’ leerlingen zelf leraar zal worden. En toch ook nu nog steeds: het vuur van Gods genade mag dan wel volop in hem aanwezig zijn, hij zal het zelf moeten blijven aanwakkeren.
Met Timoteüs wil ik graag meebidden: geef mij meer kracht, liefde en bezonnenheid. Maar misschien is het ook goed om te midden van dat gebed tot het inzicht te komen dat die kracht en liefde van Godswege eigenlijk al in alle volheid in mij aanwezig zijn. Het gebed kan niettemin helpen om deze innerlijke sterkte opnieuw aan te vuren en tussentijds te beloven: ik geef U alvast alles wat vandaag in mijn mogelijkheden ligt om mezelf en anderen graag te zien. Ook al zie ik het visioen van Habakuk misschien nog niet of niet langer. Ook al lijkt die moerbeiboom absoluut onverplaatsbaar. Ook al voel ik mij een werkelijk nutteloze knecht.
Achtentwintigste zondag door het jaar (C-cyclus)
2 Koningen 5,14-17 | 2 Timoteüs 2,8-13 | Lucas 17,11-19
Geboeid
13 oktober 2019
Ik ken veel mensen die op een of andere manier geboeid, gevangen door het leven gaan. Ik heb weet van mijn eigen boeien. U zal ook de uwe vast kunnen thuiswijzen. En wellicht is het onmogelijk om zonder enige hindernis door het leven te fietsen. In de drie bijbellezingen voor deze zondag ontmoet ik eveneens mensen wiens dagelijkse functioneren op een of andere manier aan boeien ligt. Maar de teksten vertellen vooral hoe diezelfden worden bevrijd en/of zichzelf bevrijden van wat hen gevangen houdt. Zij die deze bevrijding herkennen, kunnen niet anders dan positief geboeid geraken door de God die hun verlossing op een of andere manier bewerkte.
Naäman, de bevelhebber van het Aramese leger uit de eerste lezing, wordt zichtbaar gekweld door huidvraat. Het loont de moeite om het gehele verhaal erop na te lezen in 2 Koningen 5. Deze context geeft immers aan dat iemand anders Naäman de weg naar bevrijding wijst. En dan nog wel iemand die door toedoen van de Arameeërs zelf in gevangenschap verkeerde, met name een meisje dat uit Israël werd meegevoerd en sindsdien als slavin diende bij de vrouw van Naäman. Belangrijk ook is dat Naäman met veel geld en kleren de tocht naar Israël aanvat en aanvankelijk teleurgesteld is in de profeet Elisa, die niet eens uit zijn huis komt om Naäman te zien, en in diens raad om in een nietszeggende rivier te gaan baden ter genezing van de huidvraat. Het zijn opnieuw anderen – ditmaal zijn bedienden – die hem ervan overtuigen dit laatste toch te doen. Ik vraag me af wat Naäman werkelijk gevangen houdt. Meer dan zijn huidvraat, is het misschien wel zijn onvermogen om – als iemand die het vanuit zijn functie heel gewoon is om zelf de macht in handen te hebben en bevelen uit te delen – te vertrouwen op anderen, wellicht niet toevallig net mensen die in het verhaal als ondergeschikten (een slavin en bedienden) worden voorgesteld. Ook in relatie tot God leert Naäman zich anders opstellen. Waar hij aanvankelijk kost wat kost wil betalen voor zijn genezing, komt hij dankzij Elisa tot de erkenning dat hem iets onbetaalbaars geschonken is. Meer nog, het komt er net op aan om zoveel mogelijk mee te dragen van dat bevrijdende geschenk, gesymboliseerd in de grote vracht aarde.
Anders dan Naäman, komen de tien mensen die zich gevangen weten in melaatsheid uit het Evangelie wel op eigen initiatief naar Jezus. Jezus is voor hen geen vreemde. Dat geldt evenzeer voor de Samaritaan die blijkbaar onder hun gezelschap verkeert. Veeleer omgekeerd, was het het joodse volk dat de Samaritanen minachtte en als vreemdelingen beschouwde. Groot is dan ook de betekenis van het verhaal wanneer net deze Samaritaan de enige is die Jezus erkent voor de genezing die Hij bij hem teweeg bracht. Hij is de enige die werkelijk geboeid geraakt door Jezus en zijn gehele bestaan door Hem laat raken. Aan de overige negen is hetzelfde wonder gebeurd, maar het boeit hen niet. Misschien herken ik mij stiekem wel vaker in deze laatste negen dan in de Samaritaan, wanneer ik meer oog heb voor de boeien die me vastkluisteren dan voor de wonderen die mijn leven van elke dag tekenen.
Volgens het Evangelie van Lucas is Jezus op het moment van de verhaalde gebeurtenis zelf bezig aan zijn levensreis, een reis die getekend zal worden door de meest zware wereldse boeien en de meest verlossende goddelijke aanwezigheid terzelfdertijd, zo weten wij. Paulus zal later zijn hele leven wijden aan rondreizen om mensen in contact te brengen met de diepgaande genezing die verbondenheid met Jezus kan bewerkstelligen. Zelfs vanuit gevangenschap, blijft Paulus onafgebroken geboeid door Jezus Christus en blijft hij kersverse geloofsgenoten bemoedigend toeschrijven. Ik wil er samen met u voor bidden dat ook wij geboeid in het leven zouden kunnen staan: nieuwsgierig naar wat elke dag aan goedheid, waarheid en schoonheid brengen kan en er niet voor terugschrikken om de volgende dag opnieuw te proberen wanneer we in die ontvankelijkheid voor het volle leven werden gekwetst.
Negenentwintigste zondag door het jaar (C-cyclus)
Exodus 17,8-13 | 2 Timoteüs 3,14–4,2 | Lucas 18,1-8
Blijf erbij
20 oktober 2019
Dit jaar vieren we in oktober een buitengewone missiemaand, die als thema ‘gedoopt en gezonden’ meekreeg vanuit de Kerk. Het is een extra reden om vandaag, op Missiezondag, stil te staan bij de roeping tot zending die christenen vanaf hun doopsel met zich meedragen. Bij deze probeer ik alvast op zoek te gaan naar de manier waarop de drie voorliggende bijbellezingen mij en u zouden kunnen uitdagen om de Blijde Boodschap zowel veraf als dichtbij te verkondigen.
Het voelt heel tegenstrijdig om op zoek te gaan naar sporen van verkondiging in de oorlogspassage waarvan de eerste lezing een fragment is. Hoe kan er immers iets goeds zitten in twee volkeren die in strijd zijn ‘met het zwaard’? En toch hebben de schrijvers van het verhaal iets – of liever Iemand – willen verkondigen met hun vertelling. In dat verband valt het mij op dat Mozes – de verkondiger – niet te midden van, maar buiten of liever boven het strijdtoneel gaat staan. Waar men die positie zou kunnen interpreteren als een strategische plek om de strijd te overzien of zelfs als een gemakzuchtige vlucht naar een relatief veilige plek, lees ik er veel symboliek in. In een context waar een tegenaanval schijnbaar de enige manier was om Israël te beschermen, plaatst Mozes zich wel uitdrukkelijk buiten de strijd. Bovendien stelt hij een profetisch teken dat vanop de heuvel zichtbaar is voor eenieder: Mozes heft zijn armen op met daarin Gods staf. Hiermee drukt hij zijn vertrouwen uit in Gods bescherming. Zowel de arm als de hand zijn in het Hebreeuws immers verbonden met goddelijke kracht en macht. Veelbetekenend is het echter dat zelfs Mozes er in zijn eentje niet in slaagt om te volharden in dit Godsvertrouwen. Hij wordt zowel letterlijk als figuurlijk gedragen door Aäron en Chur.
Hoewel Jezus en zijn leerlingen niet belaagd worden door een volk op strooptocht, dreigt er ook voor hen een geestelijke strijd die het Godsvertrouwen zal beproeven. Jezus heeft op die plaats in het Lucasevangelie al twee keer gesproken over het lijden dat Hem te wachten staat in Jeruzalem. Met de gelijkenis over de weduwe die haar recht blijft opeisen bij een rechter die aanvankelijk weigert om zich iets van haar lot aan te trekken, wil Jezus zijn leerlingen als het ware een steen aanbieden om op te zitten tijdens momenten waarin het moeilijk zal zijn om recht te blijven staan. De handen blijven vouwen om te bidden, zullen ze evenwel zelf moeten doen. De vraag aan het einde van het fragment versterkt nog eens de oproep tot Godsvertrouwen. Waar Mozes volop in het zicht staat met zijn geloofsgetuigenis, stelt Lucas de even grote kracht van het innerlijke – en dus veel meer ‘verborgen’ – gebed voorop om weerstand te bieden aan moedeloosheid en het gevoel dat God je vergeten is.
Misschien drukken de beginwoorden van de tweede lezing – gericht tot Timoteüs en verbonden met de ijver voor zijn verkondigingstaak – nog het meest gevat uit waar het in de christelijke zending tot verkondiging op aankomt: blijf erbij. Mozes blijft bij zijn volk, ondanks zoveel gemor tijdens de woestijntocht. Jezus blijft zo lang mogelijk bij zijn leerlingen, ondanks het onbegrip dat hen zo vaak kenmerkt. En bovenal: Mozes en Jezus blijven beiden dicht bij God. Timoteüs (en zijn medegelovigen) worden op gelijkaardige wijze geroepen om dicht bij de Jezus Christus te blijven die ze mochten leren kennen via Paulus.
Ik moet aan het einde van mijn overpeinzingen terugdenken aan een voorval op het werk van enkele weken geleden. Een vergadering die ik heel hard had voorbereid, viel naar mijn gevoel echt tegen en ik werd er – en dat voor het begin van een werkjaar – moedeloos van. Hoewel ik mijn teleurstelling openlijk had uitgesproken, was er een iemand die mijn moedeloosheid écht had gehoord. Iemand die me aanmoedigde om gewoon bij de onopgeloste zaken te blijven zonder binnen korte tijd grote verbeteringen te verwachten en terzelfdertijd toch te hopen op kleine stappen in de goede richting. Het was iemand die begrijpt wat het betekent om gezonden te zijn, om de Blijde Boodschap te verkondigen in het alledaagse, om een Aäron of Chur te zijn voor anderen.
Dertigste zondag door het jaar (C-cyclus)
Wijsheid van Jezus Sirach 35,12-14.16-18 | 2 Timoteüs 4,6-8.16-18 | Lucas 18,9-14
Niet zoals de rest
27 oktober 2019
‘God, ik dank U dat ik niet ben als de rest van de mensen’, zo begint een Farizeeër zijn gebed volgens het zondagsevangelie. Misschien bad ik ook al wel eens gelijkaardig wanneer ik me na vergelijking met anderen een mislukt mens voelde en als een soort van innerlijke tegenbeweging God probeerde te danken voor wie ik was, inclusief al mijn imperfecties. Maar binnen de context van het Evangelie hebben de gebedswoorden van de Farizeeër een duidelijk negatieve bijklank. Hij wordt voorgesteld als iemand die zich verheft boven anderen, anderen minacht; een levenshouding die Jezus expliciet afkeurt.
Tegenover de Farizeeër plaatst het Evangelie de tollenaar. Beiden vertegenwoordigen een specifieke groep in de toenmalige samenleving. De Farizeeën, een sociaal-politieke religieuze stroming, wilden de Tora in al haar facetten bestuderen en beleven in het dagdagelijkse leven. De tollenaars onder het joodse volk werkten samen met de Romeinen en persten hun volksgenoten vaak af door meer te vragen dan toegestaan. Het is dus heel opmerkelijk dat Jezus niet het gebed van de religieus, maar van de onrechtvaardige aanprijst. Het leert mij dat niet zozeer de manier waarop ze tot dan toe geleefd hebben, maar de houding waarmee ze op dat moment in verbinding willen treden met God ertoe doet voor Jezus. De Farizeeër laat amper ruimte voor God en vult zijn hele gebed zelf in met te vertellen wat hij goed – en zelfs beter dan anderen – doet. De tollenaar daarentegen zegt amper iets en durft God zelfs niet te dicht te naderen. Hij erkent zijn eigen onrechtvaardigheid en vraagt dat God hém zou willen naderen.
Hoewel de meesten onder ons zich wellicht kunnen inleven in het oordeel dat Jezus spreekt, leeft er ook iets in mij dat zegt: ‘De tollenaar komt er wel gemakkelijk vanaf’. Ik lees immers nergens dat hij besluit om niet langer volksgenoten af te persen in het vervolg van zijn leven. De vrucht van zijn gebed is met andere woorden onduidelijk. De eerste lezing biedt in dat verband een belangrijke aanvulling op het zondagsevangelie. Jezus Sirach beklemtoont immers onomwonden zijn geloof in een God die – anders dan de tollenaar – ‘geen steekpenningen aanneemt van de arme’. God neemt het op de eerste plaats op voor verdrukten. Bij uitstek hún gebed zal door God gehoord worden en meer rechtvaardigheid teweegbrengen.
Naast mijn nuancering in sympathie voor de tollenaar uit het Evangelie, voel ik me ook niet helemaal goed bij de onverdeelde veroordeling van het gebed van de Farizeeër. Doen we als lezer immers niet datgene wat Jezus met zijn parabel tracht tegen te gaan wanneer we de woorden van de Farizeeër minachten en ons eigen gebed als verhevener inschatten? Misschien is ook de Farizeeër in zekere zin een vermomde ‘arme’ wiens gebed verlangt gehoord te worden. De nogal pretentieuze beginwoorden van zijn gebed nodigen ons paradoxaal uit om misschien toch opvallend gelijkaardig te bidden: God, help mij, om niet te zijn zoals de rest; niet een mens te zijn die anderen te vlug veroordeelt. Ook de Farizeeër ging uiteindelijk bewust naar de tempel om zich te verbinden met God. Ook de Farizeeër trachtte zout der aarde te zijn – en dus in zekere zin ‘anders dan de rest’ – door zich onder andere veraf te houden van diefstal, onrechtvaardigheid en overspel. Wanneer we de ‘armen’ enkel willen zien waar wij ze als mensen kunnen en willen zien, doen we wellicht onrecht aan de ogen die God ons wil schenken.
De figuur van Paulus zou je zowel met de Farizeeër als met de bezigheden van de tollenaar kunnen associëren. Paulus was immers zoon van een Farizeeër (Handelingen 23,6) én Romein. De tweede lezing getuigt er echter van hoe Paulus zich na zijn bekering volledig ten dienste heeft gesteld van de verkondiging van Hem wiens volgelingen door de Romeinen vervolgd werden. Niet alleen tijdens, maar ook na dit leven hoopt Paulus op Gods barmhartige rechtvaardigheid. Misschien heeft hij nog iets te veel bewaard van de gebedshouding van de Farizeeër in die zin dat hij zijn eigen ‘krans der gerechtigheid’ met volle zekerheid zelf vooropstelt. Of is dat een zekerheid waar ieder van ons op mag hopen die oprecht in en vanuit verbinding met Christus probeert te leven?
Eenendertigste zondag door het jaar (C-cyclus)
Wijsheid 11,23–12,2 | Tessalonicenzen 1,11–2,2 | Lucas 19,1-10
Als een stofje
3 november 2019
In deze week van Allerheiligen en Allerzielen worden we er als mens ten diepste mee geconfronteerd dat we uiteindelijk allemaal ‘tot stof en as’ zullen weerkeren. En toch willen beide feesten net die gedachte overstijgen. Niet stof en as zijn onze uiteindelijke bestemming, maar de liefde waartoe God ieder van ons roept. De drie bijbelteksten die vandaag voorliggen, getuigen van een grensoverschrijdende liefde die zijn oorsprong vindt in God én van de vruchten van die liefde.
Het beeld van het stofje komt uit de eerste lezing. De schrijver van het Griekse boek Wijsheid (van Salomo) gebruikt het om Gods grootsheid in contrast te plaatsen met al wat aards is: heel de aarde is maar een stofje op de weegschaal voor God. Eens te meer illustreert dit de grootheid van Gods liefde. Hoe kan Iemand zoveel houden van ons, kleine mensen, die er bovendien niet altijd in slagen om iets goeds en schoons te maken van de schepping die God bedoeld heeft? De auteur van Wijsheid probeert op zijn eigen manier op een constructieve manier om te gaan met tegenslag in het leven. Hij interpreteert zulke momenten als waarschuwingen van Godswege, die de mens willen helpen om zich te heroriënteren indien ze meer boosheid dan liefde, meer ontrouw dan trouw beoefenen in hun leven. Toch vertrouwt hij bovenal op Gods universele liefde die altijd het eerste en laatste woord zal hebben.
Volgens het zondagsevangelie is Jezus op weg naar Jeruzalem. De situering van het verhaal in Jericho is niet bijkomstig. Volgens de oudtestamentische vertellingen was Jericho de eerste stad die de Israëlieten innamen bij hun intrede in het beloofde land. Ook Jezus is op weg naar een ‘beloofd land’, al is het van in den beginne duidelijk in de evangelies dat Hem daar lijden en dood te wachten staan. Jezus’ opgang naar Jeruzalem is dus in de feiten een neerwaartse beweging. En toch zal ze resulteren in een ultieme verheffing: in Jezus’ verrijzenis belooft God een verheffing van alle mensen zonder onderscheid, vanuit zijn universele liefde. Eenzelfde dynamiek van vernedering en verheffing die voortkomt uit Jezus’ liefde is aanwezig in het verhaal over Zacheüs, dat men als dusdanig als een verrijzenisverhaal kan lezen. Net zoals de eerste lezing Gods grootheid schetst in contrast met de kleinheid van de schepping, beklemtoont het evangelie Jezus’ aanzien (verbeeld in zijn aantrekkingskracht op de menigte) in contrast met de minachting ten aanzien van Zacheüs (gesymboliseerd in zijn kleine gestalte). Dankzij Zacheüs’ grote verlangen om Jezus te zien én dankzij Jezus’ oog voor wie sterk naar Hem verlangt, zullen de rollen zich omkeren. De geminachte Zacheüs wordt verheven tot gastheer van Jezus en erkend als zoon van Abraham. Jezus moet er als het ware wel het kruis voor opnemen en het gemor van de menigte verdragen. Daarmee leeft Jezus heel concreet voor waarom de Mensenzoon gekomen is: al wie zich klein – ‘slechts een stofje’ – voelt of klein gehouden wordt door anderen bevrijden door hen in liefde tegemoet te treden en zelf een deel van hun last te dragen.
Wanneer mensen zich op de wijze van Zacheüs openstellen voor Jezus’ liefde, worden ze niet alleen zelf verheven, maar verheerlijken ze ook Jezus. Tot die wederzijdse verheerlijking roept de tweede lezing op. De schrijver (wellicht niet Paulus) van de Tweede Brief aan de Tessalonicenzen richt zich tot gelovigen die zich vragen beginnen stellen bij het uitblijven van de door Paulus aangekondigde wederkomst van Christus. Een te grote fixatie op dat element van Paulus’ verkondiging begint een hindernis te vormen om zich volledig toe te vertrouwen aan Christus; net zoals de menigte uit het evangelie het Zacheüs belette om Jezus te kunnen zien. De schrijver van de brief moedigt zijn toehoorders als het ware aan om die belemmeringen te trotseren.
We hebben allemaal onze eigen menigte die ons hindert om Jezus goed te kunnen zien. Soms neemt ze de vorm aan van een innerlijke criticus, die ons wil doen geloven wat een pietluttig en betekenisloos stofje we maar zijn. Soms zijn het vernederingen die andere mensen ons toewerpen. Maar we mogen er ook op vertrouwen dat er Iemand is die hier en nu wederkomt, ons ziet en bij ons te gast wil zijn, of ons (innerlijke) huis er nu stoffig bijligt of niet.
Tweeëndertigste zondag door het jaar (C-cyclus)
2 Makkabeeën 7,1-2.9-14 | 2 Tessalonicenzen 2,16–3,5 | Lucas 20,27-38
De andere wereld
10 november 2019
Het nadert bijna het tweede jaar dat mijn bijzondere oma stierf. Ik vind het niet gemakkelijk om haar altijd even nabij te voelen als tijdens haar leven. Maar ik neem haar aldoor mee. Wanneer ik ons kindje te slapen leg en overgeef aan de nacht, bid ik om haar bescherming. Wanneer ik me slecht voel, vraag ik haar om hulp en kracht. En af en toe tijdens een weemoedige wandeling zie ik witte donzen veertjes op de meest vreemde plaatsen. Misschien het resultaat van een doorsnee veerverlies of werelds vogelgevecht. Voor mij een teken dat oma over mij waakt vanuit de andere wereld.
Het is die andere wereld die het uitgangspunt vormt van de discussie die zich afspeelt in het zondagsevangelie. Enkele Sadduceeën – een groepering die politiek gezien nauwe banden onderhield met het Herodiaanse koningschap en in religieus opzicht wel de Wet van Mozes volgde, maar bijvoorbeeld niet geloofde in de verrijzenis – leggen Jezus een casus voor die het verrijzenisgeloof in het belachelijke trekt. Zoals zo vaak in de evangelies laat Jezus zich niet voor de gek houden. Hij valt evenmin tegen hen uit, en stelt heel helder waar het verrijzenisgeloof om gaat. Ten eerste beklemtoont Hij de radicale andersheid van het leven na de dood. De andere wereld overstijgt elk aards denkkader. Jezus erkent deze andersheid door zelf ook geen antwoord te formuleren op de aardse vraag die de Sadduceeën stellen. Ten tweede getuigt Hij van hetgeen Hij wél weet over die andere wereld: het gaat om een wereld van ‘levenden’, dankzij het kindschap van God. Op welke manier dat leven in diepste verbondenheid met God er precies zal uitzien, doet er in eerste instantie niet toe. Geloven in de verrijzenis betekent veeleer erop durven leren vertrouwen dat God ons niet in de steek laat, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met de diepste afscheiding die mogelijk is van elkaar, zo lijkt het evangelie te suggereren.
Deze twee elementen, eeuwig leven en verbondenheid met God, staan ook centraal in het opstandingsgeloof van de martelaren uit de eerste lezing. Zij trachten zich dit eeuwig leven niet veel concreter voor te stellen. Het vertrouwen dat de andere wereld bestaat, maakt voor hen echter wel het onmogelijke mogelijk. Zelfs als de bijna onmogelijk te geloven opoffering van de zeven broers en hun moeder niet historisch waargebeurd is, was het alleszins de bedoeling van de schrijver van het Tweede Makkabeeënboek om te illustreren tot wat voor buitengewone kracht een geloof in leven over de dood heen kan leiden. De oorspronkelijke toehoorders van 2 Makkabeeën hadden het immers hard nodig om in hun Godsvertrouwen gesterkt te worden. (Een deel van) het joodse volk werd vervolgd onder het regime van Antiochus IV, die de hellenistische cultuur wou opdringen en joden belette om hun identiteit en Godsverbondenheid ten volle te beleven. De oudtestamentische schrijver wilde dit volk bemoedigen om toch stand te houden in hun moeilijke situatie, gesterkt door het geloof in een God voor wie niets kan belemmeren dat Hij dichtbij mensen wil zijn.
Ook in Tessalonica was er nood aan bemoediging en verduidelijking. Oorzaak daarvan was verwarring omtrent de wederkomst van Christus. Maar bijzonder aan deze passage is dat degene die bemoedigt – hetzij Paulus, hetzij iemand die later in zijn naam schreef – zelf ook vraagt om gebed. Net als de andere wereld is ook geloof iets ongrijpbaar dat mensen nooit helemaal zelf kunnen bewerken. Uiteindelijk is er vanuit gelovig perspectief maar één Iemand die ons ten gronde kan bemoedigen. En misschien bestaat ons geloofsleven vaak veel meer uit een gebed om geloof, dan dat we dat werkelijke geloof reeds bezitten. Maar net in dat gebed is er al een stukje van de andere wereld verwerkelijkt, lijkt mij, want het getuigt van een leven dat zich ondanks twijfels met God wil verbinden.
Ik weet niet hoe de andere wereld er voor mijn oma uitziet. Ik weet niet op welke manier zij nu ‘leeft’. Maar ik vertrouw er wel op dat ze dichtbij Hem is tot wie ze zo vaak heeft gebeden. En dat geloof sterkt ook mij.
Drieëndertigste zondag door het jaar (C-cyclus)
Maleachi 3,19-20a | 2 Tessalonicenzen 3,7-12 | Lucas 21,5-19
Geef mij vleugels
17 november 2019
Wanneer je last hebt van een energiedip, kan je volgens een bekende reclameslogan terecht bij het drankje Red Bull. De oorspronkelijke toehoorders van bijbelverhalen verkeren vaak ook in een situatie van energieloosheid en moedeloosheid. En net als de makers van de genoemde energiedrank, trachten de bijbelse auteurs mensen ook terug meer vleugels te geven. Zelden zijn de verhoopte vleugels echter meteen voorhanden in de laatstgenoemde situatie. Moedig en hoopvol in het leven blijven staan ondanks tegenspoed blijkt vaak het resultaat van een veel moeizamere weg van leren vertrouwen op een belofte van goddelijke nabijheid ondanks alle tegenschijn.
De vleugels worden expliciet genoemd in de eerste lezing uit het profetenboek Maleachi. Het gaat bovendien om specifieke vleugels: ze behoren toe aan de ‘zon van de gerechtigheid’. De symboliek van een ‘gevleugelde zon’ is al terug te vinden in het oude Egypte en Perzië en vaak verbonden met een godheid. In de bijbelse tekst verwijst de gevleugelde zon naar een specifiek aspect van Gods kracht: God zal ervoor zorgen dat recht geschiedt en dat zal mensen genezen. Waar de tekst voor ons wellicht veel gewelddadigheid uitademt, klonken de woorden voor de oorspronkelijke toehoorders veelal als een boodschap van bevrijding. Er zou immers een definitief einde komen aan alle onrecht en alle kwaad die het leven overschaduwden, aldus de tekst. Waar de oorspronkelijke gelovigen eerder de indruk hadden dat God zich niet veel aantrok van het wangedrag van zijn volk omdat het ook goed ging met degenen die God niet dienden, klinkt hier de goddelijke belofte dat Hij uiteindelijk recht zal spreken en dat mensen die het goede beogen zeker en vast erkend zullen worden in hun goedheid.
Door het leven gaan met vleugels van gerechtigheid kan soms heel concreet zijn. Het fragment uit de Tweede Brief aan de Tessalonicenzen getuigt van een specifiek aspect op de weg van navolging die Paulus zijn gemeenschappen wilde voorgaan. De bijbelse schrijver richt zich in deze passage tot gelovigen die gestopt waren met werken omdat ze ervan uitgingen dat Christus spoedig zou wederkomen en het bijgevolg nutteloos zou zijn nog te werken. Dit resulteerde in een onrechtvaardige situatie in het gemeenschapsleven: zij die wel werkten, moesten op deze manier niet enkel voor eigen onderhoud maar ook voor het eten van de bewust werklozen zorgen. De auteur van de Tweede Tessalonicenzenbrief wil de werklozen aanmanen tot ommekeer en navolging van het voorbeeld dat Paulus zelf heeft gesteld. Als iemand die zoveel betekend heeft voor de gemeenschap kosteloos gewerkt heeft en zelfs betaalde voor zijn eigen onderhoud, zou het dan elk lid van die gemeenschap niet toekomen minstens bij te dragen voor eigen voorzieningen?
Voor de oorspronkelijke toehoorders van het Evangelie zijn de vleugels van genezing verder weg dan ooit. In het jaar 70, te midden van de eerste Joodse oorlog (66-73 na Christus), werd Jeruzalem verwoest en de tempel in brand gestoken. Sommige mensen werden vermoord, anderen moesten op de vlucht slaan. Het fragment dat vandaag voorligt, wil het ernstig getroffen joodse volk bemoedigen door hen met de ogen van Jezus te laten kijken naar de verwoesting van de tempel, zowel als naar de joden- en christenvervolging. Door Jezus zelf te laten aankondigen dat er geen steen van de tempel zal blijven staan, wil Lucas er zijn gemeenschap van overtuigen dat de mogelijkheid tot verbondenheid met God niet zal ophouden met het verdwijnen van de tempel. Integendeel, zelfs in de meest vreselijke situaties van vervolging en verraad zal Jezus de slachtoffers zelf bijstaan met ‘taal’ en ‘wijsheid’. En bovendien: hoezeer al deze situaties ook een absoluut einde van de geschiedenis lijken in te luiden, dit zal niet het einde zijn voor wie zich standvastig blijft richten naar Jezus Christus. Meer nog, het einde van het zondagsevangelie heeft het over ‘leven winnen’. En dat kan enkel de vrucht zijn van vleugels waar geen enkele wereldse energiedrank aan tegemoet kan komen.
Christus, Koning van het heelal (C-cyclus)
2 Samuël 5,1-3 | Kolossenzen 1,12-20 | Lucas 23,35-43
Zure wijn
24 november 2019
Ik schrijf deze tekst op een hele druilerige dag. Ook binnenin mij gaat het er druilerig aan toe. Gevoelens van eenzaamheid en angst; het ene al wat onbestemder dan het andere. In het Evangelie vind ik bevestiging van wat ik liever niet zou lezen: soms smaakt het leven bitter – of beter – ‘zuur’ en valt daar niet aan te ontsnappen. Zoals de zure wijn die Jezus zou zijn aangeboden. Hoewel sommigen ervan uitgaan dat men Jezus op die manier goedbedoelend van zijn dorst wou lessen, is het wellicht veeleer een scène die Jezus’ bespotting in de verf wil zetten. De zure wijn verwijst naar wijn die aangelengd werd met azijn. Betekenisvol in deze context is dat er ook in Psalm 69,22 iemand aan het woord is die zijn lijdenservaringen beschrijft als gif dat ze door zijn eten mengen en azijn dat hem te drinken wordt gegeven. Het feit dat de psalm bovendien aan koning David wordt toegeschreven en Jezus wordt bespot als ‘koning der joden’, maakt het aannemelijk dat de evangelisten onder meer inspiratie haalden uit de genoemde psalm om het lijden van en de spot met Jezus uit te drukken.
Het is soms heel teleurstellend dat verbondenheid met God geen onmiddellijke garantie op voorspoed en geluk schenkt. Hoewel Jezus zich geheel aan God toevertrouwt, weten we als lezer dat dit zijn kruis niet kan verhinderen. Integendeel, er lijkt geen andere weg mogelijk. Dit toevertrouwen aan vormt ook een belangrijk element in het fragment uit 2 Samuël. De passage gaat over het verbond dat David sluit met de Israëlitische stammen, met God als getuige, waarop het volk David zalft tot hun koning. Er zit iets kwetsbaars in wanneer de stammen zich aanbieden aan hun nieuwe koning: ‘Hier zijn wij’. Ondanks hun vertrouwen in de koning die de HEER voor hen uitkoos, blijkt Gods uitverkiezing ook hier geen garantie op een onberispelijk koningschap. Verderop in 2 Samuël lezen we immers dat David er niet voor terugschrikt om overspel te plegen en te moorden, wat uiteindelijk ook grote gevolgen zal hebben voor het volk. Heeft God hen dan in de steek gelaten? Het zijn veeleer telkens mensen die God en daardoor ook elkaar in de steek laten. En tegen die zure wijn van mensen staat ook God blijkbaar machteloos.
Of toch niet? Het is niet omdat God vrijwillig afstand doet van zijn macht om mensen vrijheid van handelen te gunnen, dat Hij zijn kracht niet zoveel mogelijk laat doorwerken ten goede van de persoon die in een lijdenssituatie verkeert. Het kruisgebeuren lijkt te getuigen van de grootst mogelijke afwezigheid van God. Maar misschien werkt Hij wel op meer onzichtbare wijze door, zo leert me het zondagsevangelie. Te midden van alle spot is er immers één iemand die Jezus’ verbondenheid met God en koningschap werkelijk erkent. Het moet alleszins iets heel krachtigs geweest zijn dat hem bewoog. Zo krachtig dat hij in staat was om zijn eigen kruispijn te overstijgen, zich in te laten met Jezus, het vloeken om hem heen de mond te snoeren en in de lijdende man naast hem een koning te erkennen. Waar Jezus tijdens zijn leven vele ‘verlorenen’ gered heeft, is het op dat laatste ogenblik een verloren gewaande misdadiger die Jezus ‘redt’ door Hem in zijn kracht als eigenlijke Redder te zetten. Door Jezus aan te spreken en te vertrouwen op zijn zeggenschap binnen het verwachte Koninkrijk, schenkt de misdadiger Jezus de mogelijkheid om zelfs vanop het kruis een bevrijdende uitspraak te doen naar een medemens toe. En daaruit bestaat nu net de grote uniciteit en goddelijkheid van Jezus die de spotters niet begrijpen: Hij is niet gekomen om zichzelf, maar om anderen te redden.
Wanneer een oude hymne uit de Kolossenzenbrief Jezus, tot slot, beschrijft als Diegene die aanwezig was bij het prille begin van de schepping, als Diegene die de schepping in stand houdt en haar uiteindelijk ook zal voltooien, dan haal ik daaruit de hoop dat ik ook mezelf – mét al mijn druilerigheid – mag toevertrouwen aan deze Christus Koning. Dat ik erop mag vertrouwen dat ik uiteindelijk geborgen zal zijn in God en dat Hij in de tussentijd al het mogelijke zal doen om mij met bekrachtiging te bereiken. Ondanks de zure wijn die het leven me ongetwijfeld ook altijd wel ergens zal blijven aanbieden.